Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brieven

Essequebo RP-F-2001-7-404-81Knooppunt van de Essequebo en Mazaruni rivieren in Guyana, foto albuminedruk, ca. 1856, Rijksmuseum Amsterdam, RP-F-2001-7-404-8,1.De brieven zijn geschreven door Abraham de Codin aan de directeuren van de Middelburgse Commercie Compagnie tussen 15 augustus en 18 september 1780. De tekst bestaat uit twee brieven en drie processtukken.
De eerst opgenomen brief is van 18 september 1780 en daarin geeft de Codin aan dat hij sinds zijn laatst gestuurde brief van 15 augustus geen brieven van de directie heeft ontvangen en dat deze dus alleen dient om te melden dat hij een schikking heeft afgegeven betreffende het armazoen van het schip De Jonge Willem uit 1779 op de directie van ƒ 353:3:0 in wisselbrieven per saldo op rekening van Absalon Zaagers. Hij vraagt om deze rekening-courant geheel af te sluiten.
Verder vermeldt de Codin de aankomst in Essequebo van kapitein Kettner met circa 240 slaven die publiekelijk verkocht zijn voor ƒ 106.000, waarvan de duurste voor prijzen tussen de ƒ 600 à ƒ 900 werden verkocht.
De betaling daarvan gebeurt in drie termijnen, de eerste op 3 à 4 weken in wisselbrieven, de tweede op 12 weken en daarna in producten en de derde termijn weer op 4 weken in wisselbrieven.
Dan refereert de Codin aan een brief van de directie in duplicaat gedateerd 12 juli laatstleden, door hem ontvangen via kapitein Pieter Stechman. De beantwoording van die brief is hem niet mogelijk, voor ‘zooverre dezelve meest saaken behelst, dewelke alle eerst bedaart moeten nagesien worden, ondertussen zoo observeere daaruit al het noodige ten nauwkeurigsten, zal alles waarin accoord gaa, met stilswijgen blijven voorbijgaan en ’tgeen eenige replicque noodig heeft, aanteekenen om zulks met mijne volgende te doen.’
Tenslotte gaat hij in op de consignatie van de driemast hoekerschip van de directie, waarbij hij hoopt dat er zoveel slaven aan zijn adres worden gestuurd, dat hij de hoeker alleen met producten voor de directie vol kan laden en anders deels voor de directie, deels voor anderen, waartoe hij ‘flatteere zoo goede occasie als iemand in deese colonie te hebben.’
De brief wordt afgesloten met de mededeling dat hij herstelt van een ‘swaare gal-siekte, waarin ik gansch niet buijten gevaar geweest ben, maar thans door Gods goedheijt, schoon nog swak, allenskens aan de beter hand.’
In een PS verzoekt hij om de balance of schaal te mogen vervangen door een ‘stijlder die tot 1200 pond Amsterdams gewigt toe meede weegen kan en dewelke niet alleen meer portatief, maar ook gemakkelijker te gebruijken is overal waar ik kome.’ De balans is niet geschikt om overal mee naar toe te nemen of te gebruiken waar iets te wegen valt.

De tweede brief is gedateerd 15 augustus 1780 en is een duplicaat van een eerder - op 22 juni 1780 per kapitein Prins - verstuurde brief. Samen met dit duplicaat stuurt hij een brief mee aan de heren Wagtels & Vis waarover hij geen informatie verstrekt.
Hij stelt verder dat hij verder niets te berichten heeft, behalve dat bij het nazien van betalingen van de verkochte slaven van de heer Ambrosius Tulleken die in mindering zijn gebracht op de wisselbrief 973 alles aan de directeuren is betaald, behalve een post van Johan Frederik Boode betreffende de verkochte slaven van Tulleken die ook vereffend zal worden. Hij stelt dat hij dit in zijn voorgaande brief van 27 december – ‘laastleden’, dus december 1779 - had moeten vermelden, namelijk dat de schuld van Boode wegens de van Tulleken gekochte slaven netto ƒ 3.780:17:8 bedroeg en dat, als de opbrengst van 113 balen koffie gestuurd met het schip Middelburg's Hoop met kapitein Hans Theudels méér zou zijn dan de genoemde schuld, de opbrengst niet geheel in mindering van de wisselbrief 973 moest worden afgeschreven, maar alleen tot bovengenoemd bedrag. Het overblijvende deel moest dan aan Boode gecrediteerd worden.
Hij besloot de brief met de mededeling dat er nog steeds schaarse ‘scheepsoccasie is, soo weete bijna niets voor Uedele Achtbare uit te voeren’ ,en dat er onlangs een publieke verkoping is geweest van enige slaven behorende aan mejuffrouw de weduwe Bovel uit Vlissingen, aangevoerd door kapitein Nap en met een ander vaartuig uit St.Eustatius gearriveerd, ‘welke alle goede slaven waaren, dog waarvan de prijsen ook van ƒ 600 tot ƒ 770 à ƒ 790 gelopen zijn.’

Netscher - Essequebo1Essequebo, kaart van P.M. Netscher, 1887De drie processtukken betreffen een proces dat diende voor het Hof van Justitie der Rivier Essequebo. Tegenover elkaar stonden de gedaagde Abraham de Codin, gemachtigde van de Middelburgse Commercie Compagnie in Essequebo en de eisers G.H. Trotz en A.A. Brown,  namens het bestuur van Essequebo, vertegenwoordigd door de procureur C.F. Berlage. Berlage was gekwalificeerd door Jan Willem Boddaert tot het waarnemen van zijn ambten als vendumeester en ontvanger van de Rivier.
In het stuk no. 659B gaat het over de verkoop van drie armazoenen slaven aangebracht door de schippers Loeff, de Neeff en Wilton. Van de opbrengst dienden 2% vendurechten en 1,5% kerk- en armengeld betaald te worden. De totale opbrengst van de verkoop bedroeg ƒ 88.518:15:0 en daarvan moesten dus de rechten aan de eisers uitbetaald te worden.
De gedaagde de Codin wordt verweten de uitbetaling te hebben ’gedilaijeert en vervolgens getergiverseert’, dat wil zeggen ‘vertraagd en naar uitvluchten gezocht.’
Het uitstel was volgens de eisers ontstaan, omdat de gedaagde de vordering wilde verrekenen met andere, waaronder de verkoop van het slaven-armazoen aangebracht door Jan Bakker en door Olfert Machielsen en ook zaken betreffende de boedel van Jan Willem Boddaert.
Trotz en Brown verzochten het hof om de gedaagde te dwingen tot uitbetaling van hun rechtens toekomende ƒ3.098:3:0.
In no. 659C trad De Codin als gedaagde in conventie op en stelde dat Trotz en Brown inderdaad recht hadden op de hun toekomende gelden, maar dat er nog ‘onbetaelde penningen’ waren, onder meer uit de verkoop van slaven uit het schip De Welmeenende van kapitein Olfert Machielsen. Hier ging het om een bedrag van f 2.622:0:1 dat zij nog schuldig waren. Ook speelden zaken betreffende de boedel van Jan Willem Boddaert die nog niet afgehandeld waren.
Tenslotte werd in no. 659D aangegeven dat het niet mogelijk was om ‘om een rekening-courant te fabriceeren, het eene met het andere meleerende, waarbij hij de eijsschers quasi crediteerde voor eene somma die hij in die rekening niet behoorde nog na regten vermogte te brengen.’ Met andere woorden: het is niet acceptabel om vorderingen in één rekening-courant onder te brengen die geen enkel verband met elkaar houden.

De Middelburgse Commercie Compagnie 1720-1889 

logo mccLogo van de Middelburgse Commercie CompagnieDe oprichting van de Middelburgse Commercie Compagnie zou men  kunnen zien als één van de gevolgen van de Spaanse Successieoorlog. Deze oorlog tussen de Europese grootmachten Frankrijk en Spanje tegenover de "grote Alliantie" van Groot-Brittannië, de Republiek en Oostenrijk begon in 1701 en eindigde met de Vrede van Utrecht in 1713. Hoewel de aanleiding te maken had met de opvolging van de Spaanse koning Karel II door de Franse Filips van Bourbon, ging deze oorlog vooral over de controle over de Atlantische handel. Om deze oorlog te voeren hadden de landen zich diep in de schulden gestoken.
Ook de Nederlanden hadden torenhoge schulden, terwijl in Holland en Zeeland vele kooplieden rijk waren geworden door de kaapvaart tijdens deze oorlog en de daaraan voorafgaande Negenjarige Oorlog (1688-1697). Deze kooplieden zochten naar nieuwe mogelijkheden om hun winsten in te zetten in nieuwe investeringen.
Daartoe werd in Middelburg in 1720 de Assurantie Compagnie opgericht. Mr. Wilhelm van Citters, burgemeester van Middelburg en bewindhebber van de VOC, werd de eerste directeur en Abraham van der Elst de eerste boekhouder. Deze compagnie wilde zich vooral toeleggen op de verzekering van scheepsreizen. Daarom was het van belang dat de handel en scheepvaart vanuit Zeeland, sterk verwaarloosd in en na de Spaanse Successieoorlog en naar Holland verplaatst, weer sterker bevorderd zou worden. Een nieuw op te richten handelsmaatschappij zou daarvoor moeten zorgen.

Vermogende kooplieden in Middelburg stelden een plan op tot 'aenqueek der koophandel ende zeevaard" en op 13 juli 1720 verleende het stadsbestuur van Middelburg goedkeuring aan het "project tot de opregting van een kamer van Commercie binnen de stadt Middelburg.'
Nog geen maand later was al voor vijf miljoen gulden ingeschreven![1]
Het bestuur bestond in die beginperiode uit acht directeuren, Middelburgse kooplieden die grote belangen hadden in risicovolle scheepvaartondernemingen. Ze worden "begeleid" door de burgemeester van Citters, dezelfde die als directeur was aangesteld bij de Assurantie Compagnie.
Binnen de organisatie bestonden drie departementen: koopmanschappen, thesaurie (financiën) en equipage. Dit laatste departement omvatte de bouw en/of aankoop van schepen, hun uitrusting, bevoorrading en onderhoud. De toewijzing van een departement aan een nieuw gekozen directeur werd bepaald door zijn kennis en ervaring als koopman, reder of boekhouder[2].
De samenstelling van de vloot werd voortvarend aangepakt. In de beginjaren bestond die uit zeven schepen en in 1723 was dat aantal gegroeid tot dertien. In haar gehele handelsperiode hebben 54 zeewaardige schepen voor de MCC gevaren, waarvan 36 fregatten. Dit type schip had de voorkeur vanwege de bouw, waardoor ze zwaarder bewapend konden worden, snel waren en erg wendbaar. Het nadeel was dat ze minder lading konden meenemen. Andere scheepstypen in de vloot waren het fluitschip, het hoekerschip en het snauwschip [3].

FO142871Hoofdpakhuis van de MCC aan de Balans. Tot in de 18de eeuw stond het kantoor van de MCC voor dit pakhuis, foto: J. Francke, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. 142871De activiteiten van de MCC richten zich in de eerste jaren op Europa. Vooral wordt handelgedreven met de landen rond de Oostzee, Middellandse Zee, Frankrijk, Spanje en Portugal. Zout wordt gekocht in La Rochelle en gebruikt als ruilmiddel voor ijzer, pek en teer in havens aan de Oostzee. Bordeaux werd veelvuldig aangedaan voor de aankoop van wijn. Daarnaast werd er gevaren naar het Caribische gebied en werd er korte tijd aan visvangst en walvisvaart gedaan. Ook reedde de MCC tot halverwege de 18de eeuw smokkelschepen uit naar de Spaanse bezittingen in West-Indië. Tussen 1720 en 1750 was dat zelfs de hoofdactiviteit van de compagnie. De resultaten van de handel in West-Europa vielen echter tegen en ook de vrachtprijzen stegen. In 1755 besloot de directie van de Compagnie dat de activiteiten verlegd gingen worden naar de West-Afrikaanse handel en de slavenhandel. [4]
Deze beslissing werd mede genomen, omdat in 1730 de West-Indische Compagnie het asiento, het alleenrecht op de slavenhandel tussen Afrika en Zuid-Amerika had verloren. In 1732 had de MCC al een eerste schip uitgezonden naar Curaçao en in de jaren daarna nog enige, maar die reizen waren uit handelsoogpunt niet erg succesvol.
Vanaf 1732 voert de MCC 113 driehoeksreizen uit, de eerste in 1732 en de laatste in 1802. De reizen voerden vanuit Middelburg of Vlissingen naar de Bovenkust van West-Afrika - Liberia en Ivoorkust - en de Goudkust - Ghana, of naar de Benedenkust - Congo en het noorden van Angola. Hier werden in een aantal weken slaven op diverse plaatsen ingekocht, waaronder Cabinda en Malembo aan de kust van Angola. Vandaar ging de reis verder naar Guyana - Suriname, Berbice, Essequebo en Demerary - of naar St. Eustatius en Curaçao. Daar werden de slaven verkocht tegen suiker, koffie en andere in Europa gewilde handelswaar. Behalve betaling in natura werd er ook betaald met wisselbrieven, meestal getrokken op Amsterdamse handelshuizen en -banken. Na de financiële crisis in 1772 waren de slavenhandelaars niet altijd meer bereid om deze wisselbrieven te accepteren en eisten vaker betaling in natura.[5] 
Als er voldoende handelswaar was ingekocht vertrok het schip weer terug naar de Republiek. Zonder grote problemen duurde een dergelijke reis gemiddeld achttien maanden. Tussen 1755 en 1780 was de Walcherse slavenhandel op zijn economische hoogtepunt. Na 1802 ging de Compagnie verder als scheepswerf en hield pas in 1889 op te bestaan.

Slavenschip D'Eenigheid
In de database van SlaveVoyages zijn alle slavenreizen van de MCC, de VOC en de WIC opgeslagen. Een memorabel reisverslag met alle orginele documenten betreffende cargazoen, scheepsuitrusting, bemanning, dagboeken en armazoen betreft de driehoeksreis die het snauwschip D’Eenigheid onder kapitein Menkenveld maakte tussen 1 oktober 1761 en 26 maart 1763.  Menkenveld was een goede bekende van de MCC, want hij monsterde al op 21 januari 1747 aan als stuurman op de Afrikaanse Galeij onder kapitein Blonkebijle. In 1748 reisde hij als opperstuurman op hetzelfde schip naar Guinee. Daarna volgden tussen 1754 en 1761 nog vier driehoeksreizen - van Middelburg via Guinee naar Suriname en terug - als kapitein op de Philadelphia. Net terug van een reis met de Philadelphia - 8 juli 1761 - werd hij vrijwel direct door de MCC gevraagd om als kapitein van het snauwschip D’Eenigheid een nieuwe driehoeksreis te maken via West-Indië.[6]
Hij had slechts drie maanden de tijd om alle voorbereidingen te treffen voor een driehoeksreis van Middelburg naar Guinee, Berbice, Demerary, Essequebo en terug naar Middelburg. Door zijn ervaring slaagde hij erin om in die korte tijd een scheepsplan te maken, het schip te leren kennen, bemanning te zoeken, cargazoen op te stellen en aan te kopen en een vrachtplan te maken.
Niet alleen zijn ervaring, maar ook het feit dat hij opnieuw ging varen met Daniël Pruijmelaar, een Middelburger en "oude bekende" als opperstuurman, droeg bij aan de snelle uitreding van D’Eenigheid.
Tijdens de tien reizen die Menkenveld voor de MCC maakte en de elf die Daniël Pruijmelaar in dienst van de MCC had gemaakt, ondernamen ze zeven gezamenlijke reizen en kenden elkaar dus door en door. Samen waren opperstuurman en kapitein verantwoordelijk én aansprakelijk voor het zakelijke succes van de reis. Gezamenlijk inspecteerden ze voor vertrek het aanwezige cargazoen en beiden tekenden de cargazoenlijst. Deze lijst werd bij de scheepspapieren gevoegd en tijdens de reis werden alle mutaties op de lijst door beiden bijgehouden. Het was dus van groot belang dat beiden elkaar vertrouwden.[7]
Menkenveld was in dienst van de MCC van januari 1747 tot maart 1766. Helaas was zijn afscheid van de MCC niet glorieus. Allerlei klachten en processen zorgden ervoor dat hij wegens handelen tegen de instructies van de MCC op zijn laatste reis werd ontslagen.
Ondanks een dienstverband van bijna twintig jaar werd hij zonder pardon aan de kant gezet en moest ook nog een boete betalen van duizend Pond Vlaams, ofwel 6.000 gulden. Destijds de prijs van een duur huis of in tegenwoordige valuta € 67.000.[8] In het werk van Catharina Luden over de slavenhandel staan alle slavenreizen van Menkenveld opgesomd .[9] Van de driehoeksreis van D’Eenigheid is een dag-tot-dag verslag via een weblog gemaakt met behulp van alle archiefstukken betreffende die reis.
Het volledige MCC-archief wordt bewaard in het Zeeuws Archief en is digitaal raadpleegbaar.

De directeuren

Perre ZMPastelportret van Johan Adriaan van de Perre (1738-1790), De Sompsois, Zeeuws Museum, bruikleen van KZGW, inv.nr. G 1628De brief werd geschreven aan de directeuren van de Middelburgse Commercie Compagnie. De directeuren werden bij meerderheid van stemmen gekozen door de hoofdparticipanten. Bij de oprichting werden acht directeuren benoemd, op 12 januari 1729 werd het aantal teruggebracht tot zes, op 6 september 1734 weer uitgebreid tot zeven en op 8 maart 1842 weer met twee directeuren verminderd tot vijf. De directeuren werden tot 1842 voor het leven genoemd, daarna werd de zittingstijd beperkt tot vijf jaar en op 9 november 1869 werd besloten één ter zake kundige directeur te benoemen met daarboven een Raad van Toezicht. Dat werd Gerrit Knol, geboren op 14 november 1827 in Amsterdam en overleden op 15 januari 1904, van beroep scheepsbouwmeester en havenmeester.[10] Volgens het bevolkingsregister werd hij in oktober 1752 in  Amsterdam uitgeschreven en verhuisd naar Middelburg met zijn vrouw Cornelia Zimmerman. Hij woonde voor zijn overlijden aan de Maisbaai 127.[11]
De directeuren van de MCC werden gekozen om hun specifieke kennis van één of meerdere van de drie departementen in de organisatie: koopmanschappen, equipage en thesaurie. Tussen augustus en december 1780 werden die departementen bezet door de volgende directeuren: 
*Voor de Koopmanschappen: Willem Macquet, Leendert Bomme, Johan-Jacob Kappeijne, Jan Ackerman, en Jan Joseph Negré.
*Voor Equipage: Cornelis Vis, Dirk Wagtels, Jan Ackerman en Johan Splinter-Stavorinus.
*Voor Thesaurie: Johan Jacob Kappeijne, Jan Ackerman en Jan Joseph Negré.[12]
De directie kwam in de eerste jaren twee keer in de week in vergadering bijeen, maar later werd dat slechts één keer per week. In die vergaderingen vond de verslaglegging van elk departement plaats.
De voordelen van een benoeming tot directeur van de MCC lagen niet zozeer in de honorering van de post, maar veel meer in de status van de positie én in de bijkomende handelsmogelijkheden. Hoewel het volgens het reglement verboden was om te profiteren van de functie, vond dat toch in vele gevallen wel plaats. De benoemde directeuren waren immers veelal afkomstig uit de koopmansklasse en bestuurlijke elite.

mco 1774 08 13 002Advertentie over de pelmolen van Wagtels in de Middelburgsche Courant van 13 augustus 1774. Bron: ZB Krantenbank Zeeland
Dirk Wagtels, directeur van 1772 tot 1780, bracht als directeur Equipage uitgebreide kennis mee uit zijn maritieme leven als kapitein bij de Amiraliteit en de VOC. In de jaren 1749 tot 1770 maakte hij diverse reizen naar Batavia met de schepen Nieuw Nieuwerkerk, Kattendijke, Vlissingen, Borssele en Burg.[13]  Maar daarnaast was hij boekhouder van de pelmolens De Hoop in Middelburg, De Windhond in Tholen en De Sparrentak in Vlissingen, waar gerst tot gort werd gepeld en de MCC bestelde regelmatig gort bij deze molens.[14]

De familie Macquet was bij de oprichting van de MCC betrokken en investeerde de gemaakte winsten uit de kaapvaart. De familie bezat in 1760 drie volledige aandelen. Ook had de familie belangen in de VOC en de WIC. Willem Macquet werd in 1725 genoemd als hoofdparticipant. Hij was boekhouder en reder en bezat daarnaast in Middelburg een aantal brouwerijen, waaronder de bierbrouwerij De Vijfhoek en Den Drye Tonnekens. Tussen 1755 en 1775 werden allerlei hop-aankopen gemeld. Zijn bedrijf leverde bier aan de MCC.[15]

FO050801Leendert Bomme ontving op 8 januari 1781 een erepenning die hem werd geschonken door het Natuurkundig Genootschap te Middelburg, foto: ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. FO50801Leendert Bomme werd geboren op 20 februari 1727 in Middelburg overleed daar op 20 maart 1788. Hij was de zoon van vader Jan Bolle (1691-1755) en moeder Margareta van Besten (1695-1761). Op 10 februari 1750 trouwde hij met Sara Paays (1731-1779). Ze kregen negen kinderen, maar slechts drie werden volwassen. Vijf kinderen werden doodgeboren en één kind werd slechts vijf   maanden oud.[16]
Zijn vader dreef een goed lopende lakenhandel en Leendert werd ook daarvoor opgeleid. Voor hem dus geen universitaire opleiding, maar het koopmanschap. Als koopman wist hij zich te scharen onder de meest aanzienlijke kooplieden van Middelburg en dat leverde hem een benoeming op als directeur van de Middelburgse Assurantie Compagnie en van 1773 tot 1788 directeur van de Middelburgse Commercie Compagnie.
Hij had een grote belangstelling voor het maatschappelijke leven in Middelburg en voor de wetenschappelijke stromingen in die tijd. In de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw was de wetenschapsbeoefening en de overdracht van de wetenschap nog het domein van de regenten en universiteiten. In de tweede helft van de achttiende eeuw verschoof dit steeds meer naar  academies, genootschappen en meer technisch georiënteerde scholen, zoals de kunstschool en de Teekenacademie, opgericht en bezocht door de ontwikkelde, gegoede burgerij. De overdracht van de wetenschap binnen deze academies en genootschappen werd steeds belangrijker.[17]
Ook binnen de familie- en vriendenkring vond steeds vaker de ontwikkeling en overdracht van wetenschap plaats, zo ook bij de familie van Leendert Bomme. Zijn vader, Jan Bomme werd in 1746 genoemd als lid van het genootschap in de "Natuur- en Bespiegelende Ontleedkunde", samen met de astronoom Jan de Munck. In dit genootschap werden natuur- en sterrenkundige observaties en experimenten uitgevoerd met "konstwerktuigen." Jan Bomme had zelf een aantal "mathematische instrumenten", waarmee men in die tijd ook sterrenkijkers aanduidde.[18] Zijn zoon Leendert trad in zijn voetsporen en maakte zich door zelfstudie kennis van de sterrenkunde, natuurkunde en biologie eigen.

KZGW III 1032Zee insecten voorkomend in de wateren van Zeeland en op de stranden van Walcheren zoals waargenomen door Leendert Bomme, KZGW, ZI III inv.nr. 1032.Eind 1777 werd door een aantal Middelburgse predikanten, die zeer geïnteresseerd waren in de natuurkunde én Leendert Bomme het "Natuurkundig Gezelschap" opgericht als vervanger van het genootschap "Natuur- en Bespiegelende Ontleedkunde". Eerst een kleine groep met een aantal Middelburgse notabelen als toehoorders, maar in de winter van 1779 traden enkele aanzienlijke kunstminnende leden tot het gezelschap toe, te weten Daniël Tulleken, heer van Meliskerke, Johan Steengracht, Daniél Rademacher, heer van Nieuwerkerk en Johan Adriaan van de Perre de Nieuwerve. Dat leidde op woensdag 29 november 1780 tot de opstelling van een nieuw reglement, waarin bepaald werd dat het gezelschap mocht bestaan uit twintig "contribueerende en tien doceerende of onderwijzende leden". Direct daarna werd een bestuur gevormd dat onder voorzitterschap kwam van J.A. van der Perre. Leendert Bomme werd benoemd tot secretaris.[19] Dit Natuurkundig Gezelschap zou als Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen tot in de huidige tijd blijven bestaan.

 

TeekenacademieMaar niet alleen bij de oprichting van het Natuurkundig Gezelschap was Leendert Bomme betrokken. Op 11 november 1778 hield hij zijn "Redenvoering ter inwijding bij de opening van het Teeken Collegie" in de Middelburgse Waag, waarna 59 "kunstoefenaars" - professionele kunstenaars, amateurs én ambachtslieden hun lessen in de tekenkunde en bouwkunde konden beginnen. Dat ook ambachtslieden welkom waren op het Collegie, later Academie genoemd, was voor die tijd een unicum. Bomme was de mening toegedaan dat de tekenkunde van groot belang was voor de nijverheidsector. Wiskunde, natuurkunde en tekenkunde waren volgens hem de beste middelen om de ambachtsvaardigheden aan te leren en lagen volgens hem aan de basis van alle ambachten en handwerken.[20] Leendert had overigens niet alleen via zijn familie zijn wetenschappelijke belangstelling en vorming verkregen. Hij had ook veel te danken aan de vriendenkring om de familie heen. Vooral de Middelburgse oogarts en doopsgezinde dominee Johannes Nettis (1707-1777), waarmee hij een aantal jaren in het Natuurkundig Gezelschap gezamenlijk experimenten in de sterrenkunde en de natuurkunde uitvoerde, heeft grote invloed op hem gehad. Deze experimenten werden uitgevoerd met instrumenten, die door Bomme en Nettis zelf waren ontworpen. Ze werden gebruikt op het waarnemingsplateau in het huis De Ramskoppen van Bomme aan de Lange Delft. Samen met de student Johan Pieter Fokke (1755-1831) voerde Bomme in 1779 een reeks observaties uit, waarbij de baan van een komeet kon worden vastgelegd.[21]
Behalve over natuurkundige en sterrenkundige onderwerpen publiceerde hij ook over een aantal observaties van "zonderlinge zee-insecten" in Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap,  waaronder in 1773 een beschrijving van de manier waarop boormosselen zich in steen inboren. Deze observaties vonden vanaf 1768 vooral plaats in zijn buitenplaats Burgvliet bij Oostkapelle.

De briefschrijver Abraham de Codin 
Abraham Codin was al in 1769 correspondent voor de MCC in Demerary en vanaf 1770 tot zijn dood in 1784 ook in Essequebo. Als correspondent informeerde hij de directie van de MCC over allerlei zaken die in deze streken speelden, over de scheepsbewegingen en over de prijzen van slaven en economische producten. Hij reisde daartoe het gehele gebied door en bezocht allerlei plantages. Uit stukken in het archief van de MCC blijkt dat hij ook een warme band had gehad met het handelshuis Snouck Hurgonje & Louijssen in Vlissingen, waarvoor hij suikertransporten regelde en wisselbrieven aanvroeg. Deze bijzondere band werd onder andere aangetoond in een sollicitatiebrief aan de MCC uit 1774 naar de vrijgekomen post als vaste correspondent in Demerary, zodat hij zowel vaste correspondent in Demerary als in Essequebo voor de MCC werd. Als aanbeveling voor deze combinatie stelde hij dat hij beide gebieden al voor het genoemde handelshuis vertegenwoordigde. [22]
Het handelshuis had naast Mathijs Snouck Hurgonje (1741-1788) als compagnon Abraham Louijssen (1741-1805). Deze Abraham was de zoon van Johannes Louijssen en dreef eerder samen met zijn vader een eigen handelshuis, Johannes Louijssen & Zoon.  Abraham en Matthijs Snouck Hurgronje behoorden in de tweede helft van de achttiende eeuw tot de belangrijkste slavenhandelaren van Walcheren.
Een andere mogelijke band tussen Abraham Louijssen en Abraham de Codin werd onderzocht door Jeroen Lesuis. Het betreft een onderzoek naar de herkomst van de Guyaanse verentooien van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, in bruikleen bij het Zeeuws Museum. De betreffende verentooi werd door Abraham Louijssen in 1776 geschonken aan het Zeeuwsch Genootschap, waarvan zijn vader één van de directeuren was. Onderzoek liet zien dat het geschenk waarschijnlijk met het schip De Watergeus van de firma Johannes Louijssen & Zoon vanuit Essequebo was verzonden. De mogelijke afzender zou Abraham de Codin kunnen zijn, ook omdat de Codin in meerdere brieven de aankomst van De Watergeus in Essequebo en de verkoop van de slaven vermeldde. De slavenverkoop had hij met wisselbrieven getrokken op Hurgronje en Abraham Louijssen.[23]
 
Noten
[1] Ruud Paesie, Geschiedenis van de MCC (Zutphen 2014) 26-28.
[2] Idem, 35.
[3] Idem, 52-53.
[4] G.J. de Kok, Walcherse Ketens, de transatlantische slavenhandel en de economie van Walcheren 1755-1780 (Zutphen, 2020) 44.
[5] Idem, 27.
[6] R.J. de Groot, ‘Aan boord van d’Eenigheid’, in: Wij van Zeeland 15/4 (oktober 2013) 26.
[7] idem, 28.
[8] R.J.de Groot, ‘Jan Menkenveld, kapitein van d’Eenigheid’, in: Wij van Zeeland 17/2 (april 2015) 31-37 en site IISG - vergelijk tussen de gulden en de euro (geraadpleegd 12-03-2023).
[9] Luden, Catharina, Sklavenfahrt mit seeleute aus Schleswig-Holstein, Hamburg und Lubeck im 18. Jahrhundert ([S.l.], 1983).
[10] ZA, Ontvangers der Successierechten in Zeeland, (1795) 1806-1927; toegang 389, inv. nr. 861, memorienummer 7/3823.
[11] Gemeentearchief Amsterdam, Gemeente: Amsterdam; Periode: 1851-1863; Bevolkingsregister 1851-1853, archief nr. 5000, invnr 513, pag. 578.
[12] Ruud Paesie, Geschiedenis van de MCC (Zutphen, 2014) 35-36.
[13] VOC site / schepen, geraadpleegd februari 2023.
[14] G.J. de Kok, Walcherse Ketens, de transatlantische slavenhandel en de economie van Walcheren 1755-1780 (Zutphen, 2020) 50.
[15] Idem, pag. 268 en ZA, Gids 103, inventarisnummer 505, Tol van Zeeland.
[16] W.S.S van Benthem Jutting, ‘Leendert Bomme, een 18e-eeuwse bioloog te Middelburg’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1969) 19-33.
[17] Willem Frijhoff, ‘Zeelands Universiteit: hoe vaak het mislukte, en waarom’, in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1987) 56-57.
[18] Huib J. Zuidervaart, ‘Over Astronomisten en Konstgenoten’, in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2020) 139.
[19] D. Schoute, ‘De Geschiedenis van het Natuurkundig Gezelschap te Middelburg’, in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1923) 61-68.
[20] Arno Neele, ‘Gebukt onder het verleden, het economisch debat in Middelburg tussen 1770 en 1870’, in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2006) 92.
[21] Huib J. Zuidervaart, ‘Over Astronomisten en Konstgenoten’, in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2020) 140-141.
[22] Een hoger streven, Bouwstenen voor een geschiedenis van het Zeeuws Genootschap, 1769-2019, Arjan van Dixhoorn, Henk Nellen, Francien Petiet (red).  Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2020) 165-166.
[23] Jeroen Lesuis, Gestrand in Zeeland. Een onderzoek naar de herkomst van de Guyaanse verentooien in de collectie van het Zeeuws Museum (Masterscriptie Universiteit Utrecht, 2018) 126-127.

Deze context hoort bij de volgende brieven:
*HCA 30 340 Directie MCC Middelburg 15 augustus - 18 september 1780