Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Rede ParamariboDe rede van Paramaribo in het laatste kwart van de zeventiende eeuwB. Rasenberch stuurt op 8 januari 1672 vanuit Suriname een brief aan koopman Clement in de Lange Delft in Middelburg. Hij doet dat meteen nadat hij is gearriveerd en dat moet met een slavenschip zijn geweest, want hij maakt melding van de passage van Kaap Sint Vincent op 17 november, waarna het schip daar water innam en op 20 november aan de Atlantische oversteek begon, vanwaar op 30 december in Suriname werd aangekomen.
Daar vernam hij meteen dat de heer Clement (familie van de koopman klaarblijkelijk) ziek was geweest maar aan de beterende hand was. De Wit verkeerd klaarblijkelijk eveneens in goede gezondheid. Alle goederen zijn ontzettend duur in Suriname ‘alle dinck kostel[ick] en dier.’ Er zijn veel mensen gestorven en de plantages die Rasenberch rondom Fort Zeelandia heeft zien liggen zagen er ook slecht uit. Hoe het er stroomopwaarts uitziet weet hij niet.
Op reis naar Suriname was het slecht gesteld aan boord met slechts een rantsoen van een pint water per dag en tweemaal daags gort zonder iets erbij. Rasenberch had in Suriname om een kano gevraagd om hem naar zijn plantage te brengen, maar daarvoor werd de prijs van 500 pond suiker gevraagd, zodat Rasenberch naar de commandant toeging die hem zei dat hij op het fort kon blijven totdat De Wit terug kwam.
Soetelingh, een schipper uit Vlissingen was tien dagen voor Rasenberch in Suriname gearriveerd. Hij had zestien paarden bij, maar daarvan waren er negen tijdens de reis overleden. Er lagen vier schepen op de rede.
In het postscriptum maakt hij nog melding van de komst van een schip uit Amsterdam onder kapitein Barend Voogd, die ook geladen was met paarden.

van Rasenberch
Voor informatie over de briefschrijver B. van Rasenberch, van wie de voornaam niet bekend is, zijn we aangewezen op zijn drie brieven van 6, 8 resp. 13 januari 1672 uit Suriname. De naam van zijn vrouw is Anna, bij wie hij drie kinderen heeft, de brief noemt de namen Marta, Jantie en Antie.
Hij was naar Suriname gekomen om handel te drijven, niet duidelijk is of hij dat deed voor eigen rekening en risico of als agent van iemand anders. In het tweede geval zou Clement in Middelburg, de koopman aan wie de brief van 8 januari is gericht, zijn principaal kunnen zijn geweest.
Op 6 januari schrijft hij dat er geen suiker was, op de 13e meldt hij dat hij 2.000 pond suuiker heeft gekocht nadat hij (meegebrachte) goederen had verkocht.Rasenberch is niet jong meer, want in de brief van 13 januari schrijft hij: ‘Ick bedroeff mijn alsdat ick in mijn ouden dagh soo moet suckelen.’ Het is de vraag of zijn bedoeling was zich blijvend in Suriname te vestigen, want hij schrijft dat hij ‘eerlick sijn tijdt sal uijtdienen’, wat kan wijzen op een overeenkomst of aanstelling voor een bepaalde tijd. Maar hij schrijft ook belangstelling te hebben voor de functie van ‘meester van ´t fordt’. Als hij die zou krijgen, zouden vrouw en kinderen kunnen overkomen, wat hij elders juist in krachtige bewoordingen afraadt. In de brief van 8 januari is sprake van een plantage, maar er blijkt niet wat hij daarmee te maken heeft.
De zeereis heeft elf weken geduurd. Zeer vermoedelijk heeft hij deze reis gemaakt aan boord van het fregat de Gouden Poort van kapitein Claes Raes. Dit was een slavenschip dat geruime tijd voor de westkust van Afrika heeft vertoefd om slaven in te nemen. In de brief van 8 januari maakt hij melding van de passage van Kaap Sint Vincent op 17 november, waarna het schip daar water innam en op 20 november aan de Atlantische oversteek begon, vanwaar op 30 december (in de brief van 13 januari 29 december) in Suriname werd aangekomen.

Anna van Rasenberch
Van zijn vrouw Anna kennen we niet haar eigen achternaam. Uit de brief van 6 januari blijkt dat zij thuiswonende kinderen heeft.

Reynier van Rasenberch
De identiteit van de broer van de briefschrijver aan wie hij in een PS in de brief van 6 januari groeten zendt, kan niet worden vastgesteld. Volledigheidshalve zij vermeld dat er een Reynier van Rasenberch was die op 17 juli 1655 te Vlissingen als weduwnaar van Anneke le Fevre in ondertrouw ging met Leuntien de Maker, weduwe van Jacobus Janssen Verset.[1] Deze Reynier, afkomstig uit ’s-Gravenhage, had op 27 juni 1656 de eed als poorter van Vlissinge afgelegd.[2] Bewijs of aanwijzing dat Reynier de bewuste broer of überhaupt familie van B. van Rasenberch was, ontbreekt echter.

Anthoni Rasenberch 
Een Anthoni Rasenberch (zonder ‘van’) was in 1650 baljuw van Terneuzen.[3]

Monsieur Clement
Aan koopman Clement is van Rasenberchs brief van 8 januari gericht.[4] Omdat van Clement de voornaam niet bekend is en er meerdere Clementen in het derde kwart van de 17de eeuw voorkomen in Middelburg die niet aan een adres te koppelen zijn, is het moeilijk op te maken om wie het gaat. Omdat hij als ‘monsieur’ wordt aangeduid zal hij geen familie zijn geweest, eerder zakenpartner of opdrachtgever. Daarop wijst ook het gegeven dat Rasenberch zijn vrouw adviseert om onder andere bij Clement aan te kloppen als zij geld nodig heeft.
In de brief van 6 januari wordt ook een Clement vermeld die in Suriname verblijft.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog

Fort Zeelandia 62567Plattegrond van Fort Zeelandia in Suriname, ca. 1710, tekeningen en prenten, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 62567De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*Nettie Schwartz, ‘Weggaan of blijven? Brieven uit Suriname van Zeeuwse landverhuizers in 1672’, in: Archief (2012) 93-150.
*H. den Heijer, ‘Over warme en koude landen. Mislukte Nederlandse volksplantingen op de Wilde Kust in de zeventiende eeuw‘, in: De Zeventiende Eeuw 21 (2005) 79-90.

Noten
[1] ZA, 7357 Hervormde Gemeente te Vlissingen, Kerkenraad en Kerkvoogdij, 1579-1973 inv. nr. 536.
[2] ZA,7387 Familie van der Swalme, 1772-1848 inv. nr. 5675.
[3] Utrechts Archief, 34-4 Notarissen in de stad Utrecht 1560-1905 inv. nr. 264 aktenummer 113. Procuratie tot aanvaarding van tienden, gelegen in Vreemdyk in Vlaanderen, afkomstig uit de nalatenschap van Philippotte van Schoonhoven, moeder van Adriana van Snellenberch, en uit de nalatenschappen van Margareta van Schoonhoven en Lucretia van Schoonhoven, tantes van Adriana van Snellenberch, tot verpachting van tienden in de Lovenpolder te Terneuzen en om volmacht van Anthoni Rasenberch, baljuw van Terneuzen, op te zeggen en met hem af te rekenen.
[4] TNA, HCA 30, inv.nr. 1059 I, Brief aan: Clement koopman Lange Delft Middelburg 8 januari 1672.

Bij deze context horen de volgende brieven:

Zie ook de brieven van B. Rasenberch aan zijn vrouw Anna van 6 en 13 januari 1672.