Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud

TE000444-IKaart van Suriname uit 1686 eeuw, met daarop alle aanwezige plantages aangegeven, tekening, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. TE0004449 jauari 1672. Vanuit Torarica solliciteert Johannis d’Olijslager, pottenbakker en handelsman, vol ijver naar de vrijgekomen baan van secretaris in Suriname. De heer Bolle, die deze post bekleedde, is overleden.
De Vael en zijn collega’s van het Hof van Holland in Den Haag schijnen een toespeling te hebben gemaakt, om voor die post de beste man te zoeken uit hun vriendenkring, als daar zijn de heren Odick en Loodesteijn. Ook Johannis heeft alle heren van de Raad aangeschreven en zijn vrienden in Middelburg. Kennelijk zijn de verdiensten goed: jaarlijks 8000 gulden.
Ook hoopt hij op de medewerking van deze heren, wat betreft de commissie van de heer Machiel van Amelant uit Amsterdam. Hij zou graag handelen per schipper Claeijs Pietersen Raven. Deze schipper vervoert veel slaven naar Torarica. Johannis prefereert een commissie van 10%, maar gaat ook met 8% akkoord.
Op 21 december dat jaar zijn Claes Ras en Jan Diemensen in Torarica gearriveerd met 300 slaven; met deze slaven is Johannis erg geholpen al had hij graag nog een pottenbakker die bedreven is in het bakken van verschillende potvormen. Misschien kunnen de heren zo iemand werven of anders iemand het vak van pottenbakken laten leren in Amsterdam. Toch zijn een timmerman en metselaar harder nodig en hij hoopt dat de heer Moulier hem inmiddels zo iemand gestuurd heeft met het schip van Jan Andriessen. Maar waar blíjft dit schip? Jacob Soetelinck die op de 23ste december vanuit Vlissingen in Torarica arriveerde met hier nieuw te vestigen bewoners, vertelde dat het schip van Jan Andriessen tien dagen eerder dan zijn schip was afgezeild; reden tot ongerustheid!
Johannis hoopt erop dat Andriessen, mocht hij in nood verkeren, in ieder geval een eiland als St. Jago heeft weten te bereiken met zijn 71 mensen aan boord, want naar alle waarschijnlijkheid is er gebrek aan water op het schip.
Met het laatste schip heeft Johannis geen post gekregen; van zijn dochter noch van zijn vrienden. Dus hij gaat ervan uit dat Jan Andriessen zijn post meebrengt én boter waarnaar veel vraag is. Verder is iedereen nog gezond.
Johannis leven in Torarica gaat echter niet over rozen. Behalve dat hij alle moeite doet een baan te verwerven en zorg heeft voor zijn bestaan in Torarica heeft hij nóg een verhaal te vertellen: over Blanco, ‘een seer insolent cerrel’, die over het algemeen niet goed bekend staat. Hij had voor hem brandewijn overgelaten voor gebruik op het schip, omdat er daar gebrek aan was, maar Blanco probeerde die aan de man te brengen voor 3 stuivers de stoop. Toen Johannis hem daarover aansprak, schold deze hem uit voor ‘beursesnider’ en ‘ouden hondt’. Johannis had net mensen aan tafel genodigd die deze woordenwisseling hoorden en zij sprongen bij om Blanco rustig te krijgen. De vrouw van Johannis kwam tussenbeide en kreeg hem ten slotte het huis uit. Ondanks dat Johannis, zijn vrouw en de vrienden allen konden getuigen van Blanco’s wangedrag, wilden Johannis en zijn vrouw er geen grote ophef over maken, dit vooral om de moeder van Blanco te sparen die vaker te maken kreeg met de uitspattingen van haar zoon en over deze schermutseling opnieuw erg bedroefd zou zijn.
Toch heeft Johannis met Blanco te doen, omdat hij door zijn twijfelachtig gedrag zichzelf onbemind en dus eenzaam maakt op het eiland.
De dag voor hij deze brief schreef, kwam Blanco weer opdagen met een aantal handlangers.
Hij eiste de kleren op die toebehoord hadden aan een eenbenige slaaf, die bij aankomst aan ’t fort verdronken was. Zou Johannis ze hem niet geven, dan wilde hij hem niet betalen. Daarop heeft Johannis’ vrouw hem de kleren, die nog geen gulden waard waren, toegezegd en heeft Johannis ze hem toegezonden. Na dit flauwe optreden van Blanco heeft Johannis op zijn beurt hem een rekening gezonden van zogenaamde chirurgijnskosten, waarschijnlijk voor de klappen die hij en/of een van zijn vrienden tegen de kaak kreeg tijdens de worsteling met hem. Daar zou hij anders niet aan gedácht hebben, maar hij wil Blanco het lesje leren van oog om oog tand om tand. Hij vindt dat Blanco’s moeder over deze rekening haar gram niet moet halen; haar heeft hij immers ontzien na de schermutseling met haar zoon.
Ten slotte wenst hij alle vrienden een zalig Nieuwjaar en doet hij hen de groeten.

Johannes d’Olijslager
Een Johannes d’Olijslager wordt vermeld in een weesakte van 4 mei 1639 van de weeskamer te Middelburg.[1] Johannes d’Olijslager, naar eigen zeggen afkomstig uit Middelburg, vertrok in 1671 met zijn gezin naar Suriname,[2], waar hij blijkens bovenstaande brief aankwam op 5 september 1671. Tot dat gezin behoorden de zoons Abraham en Daniël; een dochter Susanna was in Middelburg achtergebleven zoals we weten uit een brief van Daniël aan Susanna.[3]
Hij wilde daar een pottenbakkerij oprichten, waarvoor hij een vergunning had van de Staten van Zeeland, gedateerd 14 mei 1671, waarin zijn naam als Johannes Olislaeger wordt gespeld.[4] In december 1671 solliciteerde hij met brieven aan het provinciebestuur van Zeeland, pensionaris Pieter de Huybert en alle mogelijke andere bekenden naar de functie van secretaris van de kolonie Suriname, vacant geworden door de dood van Johan Bolle in november 1671; in die sollicitatie beriep hij zich op zijn kennis van Engels en Frans.[5]
'For people with an official function, such as the administrator but also the secretary of the colony, it was an advantage to be multilingual. People in Suriname were aware of the importance of these language skills. When Suriname's secretary Johan Bolle died in 1671, various people were eager to follow in his footsteps and claim this lucrative post. The recent arrival Johan d’Olijslager wrote to all the contacts he could think of in Zeeland to emphasize his desire to become secretary and explain why he was the best man for the job. One of the things he mentioned in several letters was his ability to speak both English and French, a testimony to the importance of both.’[6] 

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*Nettie Schwartz, ‘Weggaan of blijven? Brieven uit Suriname van Zeeuwse landverhuizers in 1672’, in: Archief (2012) 93-150.
*H. den Heijer, ‘Over warme en koude landen. Mislukte Nederlandse volksplantingen op de Wilde Kust in de zeventiende eeuw‘, in: De Zeventiende Eeuw 21 (2005) 79-90.
*M. van Groesen, ‘Barent Jansz. en de familie De Bry. Twee visies op de eerste Hollandse expeditie ‘om de West’ rond 1600’, in: De Zeventiende Eeuw 21 (2005) 29-48.

Noten
[1] ZA, toegang 10, Rechterlijke, Weeskamer en Notariële Archieven Zeeuwse Eilanden (RAZE), 1456-1811 (1852) inv. nr 115a Weesakten Middelburg 1633-1639.
[2] TNA, HCA 30 inv. nr. 1059 I, brief aan Justus de Huijbert secretaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg, 9 januari 1672.
[3] TNA, HCA 30 1059 I, brief aan Susanna d' Olijslager Middelburg, 10 januari 1672.
[4] ZA, toegang 2, Staten van Zeeland en Gecommitteerde Raden, (1574) 1578-1795 (1799) inv. nr. 1677, fol. 68v. Register van octrooien Staten van Zeeland deel II (1650-1715).
[5] TNA, HCA 30 inv. nr. 1059 I, brief aan Pieter de Huijbert pensionaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg, 14 december 1671.
[6] L.H. Roper (red.), The Torrid Zone: Caribbean Colonization and Cultural Interaction in the Long Seventeenth Century (Columbia (SC): University of South Carolina Press 2018).

Bij deze context horen de volgende brieven: