Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief

Rede ParamariboDe rede van Paramaribo in het laatste kwart van de zeventiende eeuwOp 9 januari 1672 schrijft Johannes d’Olijslager vanuit Suriname aan Aernoult de Moulier in Middelburg en meldt dat zijn laatste brief op 14 december 1671 per kapitein Laurens Dubbeldemuts was verzonden. Hij hoopt dat zijn relaties ervoor hebben gezorgd dat hij de secretarisplaats van de overleden Jean Bolle krijgt. Hij voegt er kopieën van zijn brieven aan de heren van de Raad bij voor het geval dat de eerdere niet zijn aangekomen.
Hij hoopt dat ook zijn oom zijn best voor hem zal doen.
Op 23 december is kapitein Jacob Soetelingh uit Vlissingen aangekomen en op de 21ste de kapiteins Claes Raas en Jan Dimmense met 300 slaven, reden voor grote blijdschap in de kolonie.
Met Soetelingh kwam slechts een brief, namelijk van zijn dochter (Susanna), waaruit hij vernam dat Isaac de Vrijer beslag heeft gelegd op het geld van een zending suiker, wat hem bevreemdt omdat hij hem geen cent schuldig is. Hij beschouwt de beslaglegging als een affront.
Hij vreest dat relaties erop uit te zijn hem te ruïneren, eerst in Middelburg en nu in Suriname, wat hij zal proberen te beletten.
Hij ziet af van het sturen van een beloofde partij suiker met kapitein Bastiaensen; hij heeft namelijk de opbrengst besteed aan het kopen van slaven. Hij kijkt uit naar berichten van De Moulier en vraagt hem zijn best te doen om het beslag door De Vrijer ongedaan te maken,
Ook vraagt hij  De Moulier hem te adviseren hoe hij het beste met de retouren te werk kan gaan, want hij wil betalingen doen aan een relatie in Bordeaux en aan zijn zwager en zijn oom.
In een post scriptum meldt hij dat Cleeuwaert en Mertens zijn aangekomen; de brieven van De Moulier kan hij wegens ziekte van hemzelf en omdat de tijd te kort is nog niet beantwoorden.

Johannes d’Olijslager
Suikermolen Suriname HCA30 1058Tekening van een op waterkracht aangedreven suikermolen uit 1672, foto: J. Francke, mei 2017, bron: TNA, HCA 30, inv.nr. 1058Een Johannes Dolijslager wordt vermeld in een weesakte van 4 mei 1639 van de weeskamer te Middelburg.[1] Johannes d’Olijslager, naar eigen zeggen afkomstig uit Middelburg, vertrok in 1671 met zijn gezin naar Suriname.[2]
Hij wilde daar een pottenbakkerij oprichten, waarvoor hij een vergunning had van de Staten van Zeeland, gedateerd 14 mei 1671, waarin zijn naam als Johannes Olislaeger wordt gespeld.[3] In december 1671 solliciteerde hij met een brief aan pensionaris Pieter de Huybert en alle mogelijke andere bekenden naar de functie van secretaris van de kolonie Suriname, vacant geworden door de dood van Johan Bolle in november 1671; in de sollicitatie beriep hij zich op zijn kennis van Engels en Frans.[4]
Uit de brief wordt niet duidelijk of hij producent van suiker (plantagehouder) of handelaar in suiker is. Het feit dat hij slaven koopt, kan wijzen op het eerste, al bezit hij op dat moment ook de pottenbakkerij nog, waarvoor wellicht werkkracht nodig is.
Uit de brief kan wel een en ander worden opgemaakt over de houding ten opzichte van slavernij door d'Olijslager. Hij maakt hierover namelijk twee opmerkingen. Eerst merkt hij op dat schipper Jan Dimmensen met '300 stucx slaven' is aangekomen. Met andere woorden, hij beschouwde deze mensen als gebruiksartikelen in het productieproces. De term 'stucx' komt zelden voor in andere brieven waarin het gaat over de aankomst van slaven. Verderop in de brief duidt hij hen opnieuw aan als een financiële investering als hij aangeeft het geld dat bestemd was voor aankoop van suiker voor Jean Robbertson anders werd besteed: 'doch dat hebbe aen neegers besteedt.' Op basis van andere brieven kan worden opgemaakt dat ook in de 17de eeuw op diverse wijze met het instituut slavernij werd omgegaan en vooral kooplieden deze gedwongen arbeid liefst zoveel mogelijk als productiemiddel aanduiden, wellicht om het menselijke aspect te ontwijken.

Laurens Dubbel[de]muts
De schipper Laurens Dubbeldemuts wordt ook genoemd in de brief van Johannes d’Olijslager aan Pieter de Huybert.[5]

Johan Bolle
De Staten van Zeeland benoemden in 1670 Johan Bolle, koopman te Vlissingen, tot secretaris van de geheele capitania van Suriname.[6]

Jacob Soetelinck
Blijkens de brief is hij scheepskapitein. Een Jacob Soetelinck wordt genoemd als lidmaat van de Nederduitsch gereformeerde kerk te Vlissingen in januari 1665 met het adres Vlamingstraat.[7]

Claes Raes
Claes Raes (Claeijs Ras) arriveerde in 1671 uit westelijk centraal Afrika in Suriname met het schip Goude Poort. Eerdere reizen waren in 1662 met het schip Vrede uit Loango naar het Frans Caribisch gebied, in 1665 met het schip Diamant uit Loango naar Basse-Terre (St. Kitts), in 1669 uit Hellevoetsluis via Mpinda naar Suriname. Een latere reis was in 1675 met het schip Goude Poort uit Loango naar Suriname. Claes Raes werd op 2 maart 1677 te Middelburg begraven.[8]

Jan Andries(s)en
Jan Andriessen, schipper op het schip Aerdenburch was leverancier van goederen voor het garnizoen te Paramaribo. Er bestaat een rekening van hem voor leverantie van vlees ten dienste van het garnizoen volgens ordonnantie van 16 februari 1671.[9] Andriessen heeft eerder al een brief meegestuurd met schipper Jacob Soetelinck, deze komt vaker voor als bezorger van post van Zeeuwse brieven uit de West. De volgende rekening gericht aan Geleijn Blonckebijle bevindt zich in de archieven van Rekenkamer C van het Zeeuws Archief: ‘Aan Geleijn Blonckebijle, koopman te Vlissingen, boekhouder van de Biekorff van schipper Jacob Soetelinck en van het schip Fort Zeelandia, voor transport van vivres en ammunitie en voor leverantie van goederen aan de soldaten volgens ordonnantie van 17 december 1672.’[10]

Cleeuwaert en Mertens
Daniël d’Olijslager noemt in een brief aan zijn zuster Susanna ‘cosin Cleewaert’ en  ‘monsieur Meertens’ en zegt ook ‘Met neef Cleewaert en meneer Meertens gaat het ook goed.’ Joannes d’Olijslager meldt in bovenstaande brief aan De Moulier, net als in zijn brief aan Susanna, dat ‘sieur Meertens ende Cleeuwaert’ zijn aangekomen.[11] Blijkbaar is Clee(u)waert een familielid. Over geen van beide personen is verdere informatie beschikbaar.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Torarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabij gelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*F. Oudschans Dentz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1944) 147-180.
*F. Oudschans Dentz, 'De oorsprong van de naam Combé', in: De West-Indische Gids 31/1 (1949) 28–34.
*Tobias van Gent, et al., Zeeuwse zeehelden. Uit de zestiende en zeventiende eeuw (Vlissingen, 2012).
*Suze Zijlstra, ‘Corresponderen om te overleven. Het economische belang van persoonlijke brieven uit zeventiende-eeuws Suriname’, in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 31/I (2012) 27-41.

Noten
[1] ZA, toegang 10, Rechterlijke, Weeskamer en Notariële Archieven Zeeuwse Eilanden (RAZE), 1456-1811 (1852) inv. nr 115a Weesakten Middelburg 1633-1639.
[2] TNA, HCA 30 inv.nr. 1059 I Justus de Huijbert secretaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg 9 januari 1672.
[3] ZA, toegang 2, Staten van Zeeland en Gecommitteerde Raden, (1574) 1578-1795 (1799) inv. nr. 1677, fol. 68v. Register van octrooien Staten van Zeeland deel II (1650-1715).
[4] TNA, HCA 30 inv.nr. 1059 I Pieter de Huijbert pensionaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg 14 december 1671.
[5] TNA, HCA 30 inv.nr. 1059 I Pieter de Huijbert pensionaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg 14 december 1671.
[6] J.A. Schiltkamp De geschiedenis van het notariaat in het octrooigebied van de West-Indische Compagnie: voor Suriname en de Nederlandse Antillen tot het jaar 1964 (1964) 107.
[7] ZA, DTBL Vlissingen 23 (NG Lidmatenregister 1654-1672) K 483 f. 86.
[8] ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 59331, Begraaflijst Middelburg 1677.
[9] ZA, toegang 508, Rekenkamer C, inv.nr. 1420, folionr. 275v en 276r en inv.nr. 1424a, acquitten.
[10] TNA, HCA 30 inv.nr. 1059 I David Kemp xxx Middelburg 8 januari 1672.
[11] TNA, HCA 30 inv.nr. 1059 I Susanna d'Olijslager Middelburg 10 januari 1672.

Bij deze context horen de volgende brieven: