Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief

Suikermolen Suriname HCA 30 1058Tekening van een op waterkracht aangedreven suikermolen uit 1672, foto: J. Francke, mei 2017, bron: TNA, HCA 30, inv.nr. 1058 J.A. Weijers verstuurt op 15 september 1672 vanuit Suriname een brief aan de koopman Gersoon Isacksen Cockuydt in Middelburg en geeft die mee aan schipper Pieter Heerensen. Gersoon is de broer of zwager van de schrijver. Hij laat weten samen met vrouw en kinderen in goede gezondheid te verkeren, maar al twee keer heel erg ziek te zijn geweest. Weijers hoopt dat Isacksen een brief die de heer Valckman bij zich heeft wil aanvaarden en afkomstig is van consul Somer en ook dat hij de obligatie wil ontvangen die Reijnier Praed meestuurt omdat die vanuit de West als koopman naar Oost-Indië is vertrokken.
Weijers heeft eigenlijk hulp nodig van Isacksen bij het zaken doen, maar durft toch niet al te zeer aan te dringen: ‘…ick wel wedt dat u affeeren groodt syn en qualyck tyt hebdt…’ Hij maakt echter duidelijk niet te weten tot wie hij zich anders zou moeten wenden. Hij zal daarom met kapitein Joan Hand een procuratie van een zaak mee sturen.
Tevens is Weijers bij de heer Schors geweest, die vertelde dat de suiker die hij Isacksen schuldig is nog niet had verzonden, maar omdat hij Weijers een half jaar daarvoor wel gezegd had dit al gedaan te hebben zal hij hem daarom hierover flink op de huid zitten. Hetgeen over die suiker door Weijers betaald moet worden aan Isacksen zal hij via kapitein Donck meesturen samen met nog meer goederen, maar dat zal Weijers nog laten weten.
Weijers hoopt dat Isacksen hem kan helpen om op de plantage van Boudaen zijn intrek te kunnen nemen. Hij gaat er vanuit dat Schoor, die daar woont, daar niet kan blijven, hetgeen hij van kapitein Pieter Heerense te weten zal komen, net als van de heer Boudaen zelf.
Dit alles, zo laat Weijers weten, betreft alleen adviezen richting Isacksen (zijn oom) en hij groet hem en diens vrouw en zijn familie.

Personen in de brief
De ‘Boudaen’ waarvan in de brief sprake is betreft waarschijnlijk Johan Boudaen Courten, een rijke koopman die in 1668 en ’69 schepen van de magistraat van Middelburg was.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog

SK A 1716Het gevecht van Michiel Adriaensz de Ruyter tegen de hertog van York op de 'Royal Prince' tijdens de zeeslag bij Solebay, 7 juni 1672, gedurende de Derde Engelse Oorlog, olieverf op doek, Willem van de Velde de Jonge, ca. 1691, Collectie Rijksmuseum Amsterdam, SK-A-1716 De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabij gelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*F. Oudschans Dentz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1944) 147-180.
*Jan Marinus Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk: plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966) passim.

Noten


Bij deze context horen de volgende brieven: