Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting brief

Op 7 januari 1672 (In de brief staat foutief 1671 vermeld), schreef Alexander Batij uit Torarika, Suriname, een brief aan zijn vader Alexander Batij, wonende in Den-Haag. Alexander schrijft dat hij een brief van zijn vader, gedateerd 17 oktober 1671, in goede orde heeft ontvangen, hij zal deze dus kort ontvangen hebben voordat hij zelf terug schreef. Hij bevestigt de aanwezigheid van enige goederen, door zijn vader gestuurd, in het schip van Cornelis Soetelingh, die al 6 dagen in de rivier ligt, alsmede goederen in het schip van Jan Andriesen, dat nog niet is gearriveerd. Ook zijn er goederen, gestuurd door zijn zuster Busterdina, die verkocht moeten worden aan een zekere heer Bolle. Hij adviseert zijn zuster, om hem volmacht te geven om het geld te innen, want “de luijden die hier benne, zij en deugen niet”. Er worden nog wat financiele zaken besproken, naar aanleiding van het overlijden van zijn neef Johannis Grutering. Er is weing empathie, eigenlijk gaat alles in de brief over geld en positie. Zo vermeld Alexander dat hij niet met zijn salaris van 2.000 gulden per jaar kan toekomen (huidige waarde: ongeveer 21.000 euro), maar zo zegt hij, ik heb hier een positie, die mij wel tienduizend gulden kan opbrengen. Hij had blijkbaar (illegale) neven-activiteiten, die grote inkomsten opleverden. Hij zegt wel, dat "Godt de Heere hem gezondheid gelieft te geven"; want vermeld hij daarbij: “ik heb nog nooit hoofdpijn of tandpijn gehad in dit land.”

Tegelijk komt hij ter zake met de vermelding, dat hij een tot twee ounce stofgoud, goud en wat zilver zal opsturen met schipper Cornelis Bastiaensen. Hij laat zijn vader weten, regelmatig met elk schip wat te sturen, wat verkocht moet worden ten behoefe van de opbouw van zijn ‘capitaaltje.’ Hij zou eigenlijk meer hebben willen sturen, ware het niet dat: “hier benne twee negerschepen gearriveert ende daer hebbe ick 14 negers van gecocht”. Voor die veertien slaven moest hij 3.000 gulden betalen (in huidig geld ongeveer 32.000 euro), dus 215 gulden per slaaf.[1] De brief vervolgd daarna met bespreking van allerlei familie aangelegenheden; waarbij Alexander instructies geeft, om zijn positie in Suriname te handhaven en te verbeteren. Tenslotte laat hij weten, dat brieven aan hem geadresseerd moeten worden als “aan mijn heer Alexander Batij, provisioneel secretaris van de provincie, rivieren en districten van Zerenam tot Torarika”. In het tweede deel van de brief, wordt de sfeer wat grimmiger. Het gaat over erfenissen; met name eist Alexander zijn deel van zijn moeder’s nalatenschap, alsmede van de nalatenschap van een zekere Gillebert. Hij schrijft ook, dat hij blij is dat Bolle dood is, die was “een fielt”, die hem wilde ruïneren, en aan wie hij na zijn overlijden nog 300 gulden moest betalen. De brief besluit met de aankondiging van het zenden van goud en zilver, met schipper Cornelis Bastiaensen, met het schip Fort Zeelandia.

Bronnen

Noten

  1. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, calculatietabel geldwaarde








Bij deze context horen de volgende brieven: