Beschrijving van de inhoud van het gedicht
Het schip Sint Laurens werd in 1784 gebouwd door de kamer Zeeland van de VOC en mat 1.150 ton; een groot schip voor die tijd. Opmerkelijk is dat bij de doop van het schip juist Prins Willem V aanwezig was. Het schip werd speciaal voor die gelegenheid snel omgedoopt tot 'Prins Willem V', maar is nadien altijd gewoon St. Laurens blijven heten.[1] Het schip vertrok op 12 juli 1792 van de rede bij fort Rammekens en arriveerde op 3 december bij Kaap de Goede Hoop. Op 19 december ging het schip richting Batavia waar het op 24 februari 1793 aankwam. De Duitse schipper Jan David Sluijters overleed kort daarna. Aan boord gingen 360 man mee, van wie er zes gedurende de reis omkwamen en zes aan de Kaap bleven. Het schip werd vermoedelijk in 1795 of 1796 opgelegd en gesloopt te Batavia. Door de vondst in The National Archives weten we nu in ieder geval dat deze papieren van de Sint Laurens zich in 1795 bevonden op een door de Engelsen gekaapt VOC-schip.
Zeer waarschijnlijk is de ‘getrouwd man’ aan boord van de Sint Laurens geweest, maar naar zijn naam moeten we raden. De kans dat hij een Zeeuw was, is aanwezig. De luitenants Willem Smit en Izaak Keijzer kwamen van Middelburg. In het kader van het schip bevonden zich in totaal 25 Zeeuwen, uit Vlissingen, Middelburg, Veere, Zierikzee, Goes, Retranchement en Nisse.
De man - want daar kunnen we zeker vanuit gaan - die het gedicht Klacht van een getrouwt man schreef, hekelt hierin het keurslijf waarin het huwelijk hem gebiedt; en dan met name de wijze waarop zijn vrouw hem in dit keurslijf gevangen houdt. In het eerste couplet vergelijkt de man zijn eigen lijden met dat van het wintergraan en verzekert de toehoorder dat, wie dit vreselijk lot wil ondergaan, slechts met zijn vrouw trouwen moet. Hij nodigt de toehoorder aan zich hiervan te komen overtuigen, want wie hem dan nog niet gelooft, moet volgens de schrijver stapelgek zijn. In het volgende couplet noemt hij zijn vrouw serpent en laat haar kijven op alle aanwezigen in huis: de meid, de knecht, de kat en de hond. Die hebben, zo wordt vastgesteld, echter een keuze want ze kunnen vrijwillig vertrekken. De man des huizes is echter verplicht te blijven en moet zich laten welgevallen dat hij daarbij ook nog wordt uitgemaakt voor zwerver. En er wordt flink geklaagd: dit begint in januari en eindigt in december. Met andere woorden: het gaat het hele jaar door, en je komt er nooit meer vanaf. Een dienstverband bij de VOC was waarschijnlijk de oplossing.
Verder lezen
- J.R. Bruijn, F.S. Gaastra en I. Schöffer, Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. Volume II: Outward-bound voyages from the Netherlands to Asia and the Cape (1595-1795) (The Hague, 1979) 754-755 en J.R. Bruijn, F.S. Gaastra en I. Schöffer, Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. Volume III Homeward-bound voyages from Asia and the Cape to the Netherlands (1597-1795) (The Hague, 1979).
- Marjan Daamen en Albert Meijer, Catalogus van gedrukte Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg (Middelburg, 1990).
- Gelegenheidsgedichten (22-03-1678 t/m 23-4-1699): een kopieverzameling van ca. 185 huwelijks-, lijk- en andere gedichten op gedenkwaardige gebeurtenissen, afkomstig uit de Zeeuwse Bibliotheek door Anthony Janssen, ingeleid en van indexen voorzien door Piet de Visser (Amsterdam, 1993).
- P.F. Poortvliet, Het kader van de Zeeuwse zeelui van de uitgaande schepen van de VOC kamer Zeeland. Deel 1, 1789-1794 (Middelburg, 1996) 10-11.
- W. Voorbeijtel Cannenburg, 'De namen onzer zeeschepen in de zeiltijd. Lezing gehouden voor de Naamkunde-commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op 21 november 1959', in: Bijdragen en mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam VIII (1959) 1-16.
Noten
- ↑ W. Voorbeijtel Cannenburg, 'De namen onzer zeeschepen in de zeiltijd. Lezing gehouden voor de Naamkunde-commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op 21 november 1959', in: Bijdragen en mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam VIII (1959) 15-16.
Bij deze context horen de volgende brieven: