Inhoud brief
De omslag bevat een brief waarin Bastiaen zijn broers voornamelijk verslag uitbrengt over de scheepsreis die hij maakte vanaf de 17de oktober 1671 tot en met de 8ste januari 1672. In de bijlagen gaat hij in op de zaken die hij aan het afhandelen is. Daarbij geeft hij een deel zelfs in tabel weer. Deze zaken betreffen de handel in slaven.
Bastiaen Ketelaer hoopt dat het zijn zus en broers goed gaat. Op 17 oktober is het schip waarop hij aanmonsterde, ‘zeijlgegaen’, maar door tegenwind moest het dezelfde avond terugkeren naar de rede bij Fort Rammekens. De 21ste kon men Dover zien liggen en op de 30ste is Ketelaer samen met anderen gedoopt, waervan hij de prijs gehaald heeft, omdat hij driemaal ‘St. Maerten gevallen heeft.’ Zeer waarschijnlijk bedoelt Ketelaer hier de doop bij de keerkring. Gezien de reistijd zal dit niet de evenaar zijn, maar de steenbokskeerkring. Daarbij werd hij vermoedelijk driemaal vanaf de ra met een touw om zijn voeten in zee geworpen. 3 November zagen ze iets wat op een Turks schip leek en bereidden ze zich voor op een aanval maar ze kwamen er niet achter welk schip het was. De 7de kwam opnieuw een schip op hun af. Ze dachten dat het een Turks schip was en waren op hun hoede, maar het bleek een Oost-Indiëvaarder te zijn, waar ze heel blij mee waren, want als voorbereiding op een aanval hadden ze de luiken van het schip al dichtgespijkerd. ’s Avonds kwam Sander bij hen aan boord om daar 8 dagen te verblijven, maar het werden er 17. Toen zij de volgende dag aankwamen te St. Vincentius, zagen ze een grote schildpad.
Op de 20ste zeilden ze daarvandaan. 1 December heeft de bemanning drie haaien gevangen. De 16de kregen ze een kan water. De 25ste, op kerstdag, kregen ze maar liefst! 1 pint water.
’s Avonds zag een soldaat land, dit bleek de kust van Guyana. Ze hadden toen nog maar 1 pint water. De 29ste waren er twee getrouwd, zij hadden koek gekocht toen zuster hem had gezegd mee naar Suriname te gaan. 30 November was er nog maar 1 pint water, zodat ze uit de boot zijn gezet en 31 december, terwijl hij net aan boord was gegaan van de nieuwe boot, zagen ze de punt van de rivier, zodat hij een van de eersten was die aan land kwam, in de namiddag. Daar vernam hij dat Joost Bonte al acht dagen dood was. Toen hij de 8ste januari bij De Santpunt was aangekomen bij de heer Lagrande, sprak hij erover met hem. Lagrande bood 20 gulden voor zijn handel. Ketelaer weet niet hoe een en ander gaan zal en of de heer Vaens Bastiaen wel of niet aan zou staan, zodat hij niet kan schrijven. Hij zou wel graag de kans willen wagen van Vaens schoenen te kopen, maar zolang hij niets kan sturen, kan zijn broer hem evenmin iets sturen.
Terloops en aan het einde van zijn brief, laat Ketelaer weten dat de dag hiervoor, op 8 januari, drie slaven zijn gegeseld: alle drie zijn gebrandmerkt en met zwepen geslagen; van twee is een oor afgesneden en van één beide oren, omdat de laatste zijn meester ‘qualijck toegesproken hadde.’ Ketelaer laat het bij een beschrijving van de mishandeling zonder er verder enig waardeoordeel over te vellen.
Op De Santpunt is het meel goed, ontdekte Ketelaer. De volgende reis zal hij meer gedetailleerd schrijven. Hij doet de groeten aan zijn vrienden en beveelt zijn familie aan in de bescherming van God.
In de bijlage gaat Ketelaer in op het zakelijke, waarbij hij zo zijn twijfels uitspreekt over de correctheid van afhandeling tijdens de in- en verkoop van slaven.
Voldane schulden en schulden nog te voldoen
Links debetzijde:
*Samuel Nassi staat te boek als debiteur bij Harman Habrahamse, reder van ’t schip De Jupiter voor verscheidene partijen.
*Geret Wopma staat te boek als debiteur bij Simpson voor verborgen slaven.
*Geret Wopma staat te boek als debiteur bij Marcus Munickx voor (eventuele) goederen, hetgeen moeilijk te achterhalen wordt, want Munickx is overleden en Wopma zegt het niet (meer) te weten.
*Inventaris van letterhout in suikers te voldoen.
*Geret Wopma heeft zijn schuld voldaan aan kapitein Renden; die betreft verborgen slaven, gezien de kwitantie van Renden door Geret Wopma ontvangen, voor zijn vertrek. Renden heeft Wopma betaald voor goederen bij Wopma gekocht.
*Ketelaer heeft ontdekt dat Wopma, die vertrokken is, te boek staat als debiteur in kapitein Cowells boek, voor een hoeveelheid suiker (zie tabel) die meer is dan uit boek en obligatie blijkt, zodat Ketelaer dit bedrag, opgeteld bij de totale som, zal invorderen.
Hij, Ketelaer, zal de zaken zo netjes mogelijk afhandelen, zodat Wopma het voordeel van de twijfel krijgt wanneer dit voordeel hem toekomt. Toch heeft Ketelaer zijn bedenkingen over Wopma’s handel en wandel, daar deze laatste ‘… velle de memorie toevertroude ende wijnich te boeck gesteel[de] …’
Rechts zie creditzijde:
*Ketelaer heeft zijn schuld voldaan aan Geret Wopma, als blijkt per kwitantie; Van de gouverneur kreeg hij hiervoor de opdracht dit te doen voor hij afscheepte.
*Ketelaer heeft zijn schuld voldaan aan Daniël Tijssen in Rave, in een wissel op staat van Zeeland en in letterhout in een van de schepen.
*De rest tot die dag min een deel, is aan boord van De Anna en de rest is gereed om in vaten aan boord te gaan, wanneer de schipper zijn woord houdt, maar mocht deze niet komen, dan zal Ketelaer de goederen en dat wat hij nog meer ontvangen zal, aan boord brengen van het Rotterdamse schip De Hoop, omdat dit schip hem van vaten voorziet en maar drie duiten per pond vraagt en 30 pond voor iedere lege hoek die bij hen anders 50 kost.
Tabel
Slaven worden aangevoerd met het schip De Jupiter. Als st[uck]s worden ze verkocht, vermeld in een tabel.
Bastiaen Ketelaer
Over het leven van Bastiaen Ketelaer is verder niets bekend. Hij werd op 24 april 1705 in de Koorkerk in Middelburg begraven. Hij woonde bij zijn overlijden nog steeds in de Korte Delft.[1] Tijdens zijn verblijf in Suriname zal hij daarom tussen de 20 en 30 jaar oud zijn geweest.
De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.
Literatuur
*J.R. Bruijn The Dutch Navy of the seventeenth- and eighteenth centuries (Columbia (South Carolina), 1993).
*A. Doedens, Liek Mulder Nederlands-Engelse oorlogen. Door een zee van bloed in de Gouden Eeuw, 1652-1674 (Zutphen, 2016).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: een onderzoek naar de aanwezigheid van Nederlanders op het eiland St. Christoffel op basis van brieven geschreven aan de vooravond van de Tweede Engelse oorlog 1664-1665’ (Universiteit Utrecht, Faculty of Humanities, Theses 2006).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: Particuliere kooplieden uit de Republiek op het eiland Sint Christoffel in de zeventiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 32/2 (2013) 20-37.
*Monique Klarenbeek, St. Christopher as a Trade Hub for Dutch Merchants, 1624-1667 (2014).
*Gijs Rommelse, The Second Anglo-Dutch War (1665-1667). Raison d’état, mercantilism and maritime strife (Hilversum 2006).
*Piet van Sterkenburg, ‘”Onse negerssvolc soo kijven omdat negerijnen haer niet en wijlt laten fijke fijke.” Brief van Adriaen Adriaensen vanuit Geuadelupe, 5 december 1664’, in: Erik van der Doe, Perry Moree, Dirk J. Tang (red.), et al., De smeekbede van een oude slavin en andere reisverhalen uit de West. Sailing Letters Journaal II (Zutphen, 2009) 58-68.
Noten
[1] ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 59611, begraaflijst Middelburg 1705. Afschrift 439.
Deze context hoort bij de volgende brief:
*HCA 30 1059 II Bastiaen Ketelaer Korte Delft Middelburg 9 januari 1672