Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Essequebo RP-F-2001-7-404-81Knooppunt van de Essequebo en Mazaruni rivieren in Guyana, foto albuminedruk, ca. 1856, Rijksmuseum Amsterdam, RP-F-2001-7-404-8,1.Essequebo, 23 december 1780.
Het is 16 december wanneer Johan Friedrich aankomt bij de rivier de Demerarij, Essequebo.
Eenmaal ter plaatse, schrikt hij van de vele (om en nabij de 80 blanke) doden, geveld door ‘swaare regens ende koude zuijdelijke winden’ die een vreemde ziekte hadden aangevoerd en binnen 4 maanden tijd hun tol hadden geëist. Bekenden als J. van der Cruijsen, pachter  Schraidt, Minke, De Winter, Du Sujet, juffrouw Ridder en de jonge juffrouw Kaecks zijn ook onder de overledenen. De heer Darlij is wegens ziekte vertrokken naar Barbados.
Johan is de 17de december op de afgesproken ‘werkplaats’ gaan kijken. Afgezien van de goed onderhouden tuinen, wacht hem ook daar een teleurstelling: behalve het woonhuis en de meubelen, nog in ‘gemeenen toestaand’, vindt hij de katoenmolen, zoals gevreesd, in slechte staat; zo ook de windmolen en alle inrichtingen om de katoen schoon te maken.’ Als Johan vooruit had geweten hoe slecht het was gesteld met de administratie, had hij deze niet geaccepteerd. Vijftig Balen van de vorige katoenpluk waren al verzegd aan potentiële kopers. Buiten het feit dat een slaaf het leven liet door ophanging, zijn er drie aan ziekte overleden. Dat betekent een groot ongeluk voor het leven van alledag, want geen timmerman daar en zelfs een dokter was er al niet meer.
In Sipaname had Johan zijn praktijk op Engelrust, Concordia en andere plantages. Onder de slaven woedt de ziekte nog sterk.
De heer Pletner was te druk met zakendoen om zich ook nog eens met de praktijk van de werkzaamheden en het onderhoud op de plantage te bemoeien.
De heer Capelaar had een rekening klaarliggen van 130 gulden, uitgeschreven als betaling voor het vervoer van een niet te genezen slaaf die afgehaald werd door de heer Pletner. De som geld was in prijs opgelopen doordat Capelaar voor de slaaf bananen had moeten kopen voor een (te) hoog bedrag. Ook was Capelaar zeer kwaad op Johannis, omdat deze de bestelde medicijnen niet afgezonden had en Capelaar wél meer dan vijftig procent moest betalen aan kapitein Harms. De plantage Engelrust heeft nog maar weinig te bieden en zal, mede door het aantal dagvaardingen waarschijnlijk spoedig moeten sluiten. Zelfs nu de plantage aan de grond zit, moet er toch geld worden vrijgemaakt voor een ‘Franse breekmool-
cattewaschback, reperatiën van ’t huijs’ en moeten er enige slaven aangekocht worden; anders kan de plantage niet bestaan. Voor een slaaf werd op de laatste veilingen wel 700,- tot 900,- gulden betaald. De koker is ingestort en vervangen door een nieuwe.
Johan wenst Johannis, diens vrouw en dochter ‘een altoos duurende gezondheid’ en beëindigt zijn brief.

Johannes Elders
Johannes Elders overlijdt op 26 augustus 1785 te Middelburg en wordt in de Oostkerk begraven. Bij zijn overlijden was hij woonachtig op het Molenwater.[1]

De Vierde Engelse Oorlog
Tussen 1688 en 1780 bestond tussen Groot-Brittannië en de Republiek meer dan negentig jaar lang een militaire alliantie met wederzijdse verplichtingen. De Republiek had zijn vloot decennialang verwaarloosd en kon daaraan eigenlijk niet meer voldoen. Daar stond tegenover dat Britse kapers en marineschepen in de vele oorlogen met Frankrijk op grote schaal neutrale Nederlandse koopvaardijschepen opbrachten. De wederzijdse irritatie bereikte een hoogtepunt toen gouverneur Laurens de Graaff in 1776 een militair saluut bracht aan het Amerikaanse kaperschip Andrew Doria op de rede van St. Eustatius. Dat was een erkenning van de VS nog voordat welk ander land dat gedaan had. De Britten ergerden zich aan de grootschalige buskruit- en wapenexport die vanuit het kleine eilandje werd bedreven met de Amerikaanse opstandelingen en ondanks Nederlandse toezeggingen ongehinderd doorgang bleven vinden. Een reeks aan incidenten leidde in de daaropvolgende jaren tot het uitbreken van de oorlog. Een belangrijke aanzet daartoe was het onderscheppen van een handelsverdrag tussen de stad Amsterdam en de VS, in geval deze onafhankelijk zouden zijn. Deze papieren werden aangetroffen bij Henry Laurens, die vanuit de VS op weg was naar de Republiek om het ambt van ambassadeur te gaan vervullen. De directe aanleiding tot de oorlog vormde de aansluiting van de Republiek bij het Verbond van Gewapende Neutraliteit met onder meer Rusland, Denemarken en Zweden. Voordat dit kon worden geratificeerd besloot Groot-Brittannië op 20 december 1780 de oorlog te verklaren. Binnen enkele maanden werden meer dan vierhonderd Nederlandse schepen buitgemaakt door de Royal Navy en Britse kaperschepen, die met honderden tegelijk de Noordzee bevolkten. Voordat een waarschuwing West-Indië had bereikt slaagde admiraal George Rodney er met een Britse vloot in om op 3 februari 1781 St. Eustatius te veroveren en alle voor anker liggende schepen op te brengen; een miljoenenstrop voor de Republiek. Ook de kolonies Suriname, Essequebo en Demerary werden ingenomen. Door de aanwezigheid van de marine bleef Curaçao wel in Nederlandse handen.[2]
De enige zeeslag van de oorlog was die bij Doggersbank op 5 augustus 1781, die eindigde in een remise. Als er al van een slag gesproken kan worden, want feitelijk waren het niet meer dan twee eskaders van acht schepen die beide een konvooi escorteerden en elkaar troffen.
Na een korte strijd, waarbij amper andere belangrijke gevechtshandelingen plaats vonden kwam het op 26 januari 1783 tot een wapenstilstand tussen beiden landen. Pas op 20 mei 1784 werd een ongunstige vrede gesloten, waarbij de Republiek vooral in Oost-Indië gebied verloor.[3]

Essequebo tijdens de Vierde Engelse Oorlog 

Netscher - Essequebo1Essequebo, kaart van P.M. Netscher, 1887De kapiteins Cornelis Loeff en Rochus van Swyndregt (schippers op de MCC-schepen ''Watergeus'' en ''Planterslust'') verklaarden voor de Middelbrugse notaris Andreas Schouten dat zij op 27 februari 1781 met hun eigen en enige andere schepen voor anker lagen in de rivier de Essequibo. Die dag bracht een Spaans schip het bericht van de oorlog en dat al enkele Nederlandse schepen waren buitgemaakt door Engelse kaperschepen. Loeff begaf zich naar de wal om gouverneur Trotz te spreken. Deze brak het onderhoud af, waarop Loeff en de andere zes kapiteins besloten hun schepen onder de bescherming van het fort voor anker te laten liggen. Daar wachtten ze op orders van Trotz om hun schepen gevechtsklaar te maken. Een door Trotz naar Demerary gestuurde verkenningseenheid keerde spoedig terug met de mededeling dat Demerary al in Engelse handen gevallen was. Loeff wilde zijn schip verdedigen en beloofde 10.000 gulden. De bemanning wilde weten of dit geld van de MCC of van de WIC kwam en toen Trotz meedeelde ''dat de kapiteins zich bij onverhoopt attaque van den vijand hebben te ruguleeren naar de manoeuvres van het forteresse'' was het hen en Loeff duidelijk dat zij geen steun kregen. Loeff wilde de rivier op zeilen in de hoop dat de Engelsen hem daar niet zouden volgen of vinden. Trotz hield zijn vertrek echter tegen en op 3 maart verscheen een kleine Engelse vloot voor het fort. Na een kort overleg liet Trotz de vlag strijken. Op de Nederlandse schepen werd dit, volgens instructie, ook gedaan. Zonder overleg gaf Trotz de zeven Nederlandse schepen over aan de Engelsen. Wel was er nog even verwarring omdat de soldaten van het fort weigerden te dienen onder Engelse vlag en onder de uitroep ''vlag neer, dienst neer'' hun geweren wegwierpen. Zij wilden pas weer in dienst als de Nederlandse vlag gehesen werd, waarin Trotz toestemde, waarna opnieuw de Nederlandse vlag omhoog ging ofschoon de kolonie al door de Engelsen bezet was. De soldaten mochten daarna met militaire eer het fort verlaten.[4]

De Sociëteit ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren (SNER) en de handel op Essequebo en Demerary
Alleen ingezetenen van Zeeland hadden op basis van de overdracht uit 1670 het recht op Essequebo en Demerary te handelen. Willem V blokkeerde dat besluit met een uitspraak die vanaf 1 januari 1771 inging. Wel had Zeeland het recht eerst 16 schepen uit te reden en schepen moesten ook vanuit Zeeland uitvaren en er hun retourlading lossen. Dat reglement werd echter nog dusdanig aangepast dat ook vanuit andere kamers schepen uitgereed konden worden.
Hierop staken de Middelburgse kooplieden de koppen bij elkaar om een eigen compagnie te beginnen. 185 kooplieden tekenden in voor een bedrag van 320.000 gulden en daarnaast deden ook de participanten Johan Adriaan van de Perre de Nieuwerve (vertegenwoordiger van de Eerste Edele, voor 15.000 gulden), de MCC en de lijnbanen Fortuyn en Swarte Kabel en de stadsregering (voor 24.000 gulden). De directie van de Sociëteit ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren werd door vijf man geleid. De directeuren genoten een vergoeding en een percentage van het uitgekeerde dividend. Cornelis van den Helm Boddaert werd president. Vergaderingen werden in het huis van de aangestelde boekhouder gehouden. Een andere participant was Daniël Radermacher. Voor maart 1771 moest de helft van het inlegkapitaal aanwezig zijn en dat lukte. De doelstelling van de sociëteit was om schepen naar Essequebo te equiperen, daarmee was de SNER een rederij die uitsluitend goederen vervoerde. In de eerste twee jaar werden meteen zes schepen aangekocht: de ''Phoenix, Planterslust, Vreede, Eensgezindheid, Middelburgs Hoop'' en ''Westhove''. Het fregat ''Essquebo Societeit'' stond op stapel en liep nog in 1772 van stapel van de Middelburgse scheepshelling. De schepen werden bij de Middelburgse Assurantie Compagnie verzekerd, maar de vervoerde goederen werden wel bij Amsterdamse en Rotterdamse verzekeraars ondergebracht. In 1778 was de premie voor een reis nog 3%. Bedrijven die vanuit Middelburg bevrachten waren onder meer de handelshuizen van Steven Schorer, De Bruijn & Smit, Van der Perre & Mijndert en Spoors & Sprengers, waarvan sommige ook eigen schepen hadden. Tussen 1771 en 1789 werden in totaal 360 reizen naar de koloniën ondernomen, waarvan de Zeeuwen er 152 voor hun rekening namen en Amsterdam 189. De eerste twee boekjaren werd 3% dividenduitkering uitgekeerd en bleef nog 4.500 gulden in kas. Daarna werd tot 1778 jaarlijks verlies geleden. Pas na 1779 werd weer winst gedraaid.[5]

Bij de val van de kolonie op 3 februari 1781 werden in totaal 23 schepen buitgenomen waarvan vier Zeeuwse: de ''Eensgezindheid'' (kapitein Andries Christiaan Doutz) geladen met meel; de ''Jonge Juffrouw Margaretha'' (kapitein Cornelis van Kakum) geladen met suiker, koffie en katoen; de ''Middelburgsche Hoop'' (kapitein Hans Theudels) geladen met suiker, koffie en katoen en de ''Vryheid'' (kapitein Peterse) geladen met suiker, koffie en katoen. Hierna kwam het financieel niet meer goed met de SNER. In 1788 werd besloten tot liquidatie, waartoe Johan Valentijn Sprenger werd aangesteld als curator. Met de verkoop van schepen werd de schuld ingelost zodat de organisatie nog enige tijd bleef bestaan.[6]
Kapiteins die voor de SNER hebben gevaren waren: Wrister Pieterse Nap, Stoffel Different, Maarten van Lou, Barend Land, Frans Hansen, Cornelis Medendorp, Jan Clisser, Hans Theudels, Hendrik Medendorp, Rocus van Swijndregt, Andries Christiaan Doutz, Pieter Willem Prins, Pieter Harmsz., Rocus Boom en Barend Goverts.[7]

Literatuur

*Johan Francke, ‘St.-Eustatius’, in Encyclopedie van Zeeland..
*__________, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019).
*L. Knappert Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw
Antilliaanse Reeks Deel III (Amsterdam: S. Emmering 1979; onveranderde herdruk van de eerste uitgave ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1932).
*Erik Schumacher ‘Een opportunistisch saluut aan het nieuwe Amerika’ Historisch Nieuwsblad 7/2012.
*Barbara W. Tuchman Het eerste saluutschot: de Amerikaanse vrijheidsstrijd en de Republiek (1988) (oorspronkelijke titel The First Salute: A View of the American Revolution (Random House 1989)).

Noten
[1] ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 60431, begraaflijst 2 september 1785.
[2] Alle brieven behorend tot HCA 30 339 t/m 348 zijn afkomstig uit schepen die in deze periode door het eskader van Rodney zijn buitgemaakt bij St. Eustatius, Essequebo, Demerary en in de Caribische Zee. Het gaat om de volgende schepen en schippers: Batavia (Siefke Siefkes de Graaff), Drie Gesusters (Cornelis van Uyen), Eendraght (Johannes de Bruin), Gesina Maria (Cornelis Jansz Hofker), Jacobus en Johannes (Pieter Mille), Johann Frederick (Pieter Anderson), Jonge Juffrouw Rebecca (Christiaan Heyde), Jonge Piet Heyn (Pieter Hassing), Juffrouw Johanna Maria (Christiaan Christiaansen), Neptunus (Severus Alm), Nicholaas en Jan (Dirk Paauw), Oost Zaandam (Jan de Groot Jansz.), Susanna en Eleonora (Frans Smit), Vleyt (Cornelis Michielsen), Vriendschap (Hermanus Pietersen), Welbedacht (Philip Hassold), Antony (August Hansen), Goede Vrienden (Dirk Bakker), Jonge Jacob (Klaas Nap), Mercure (Staton), Vriendschap (Albert Ammerman), Rebecca (John Hays) en Vrouw Anna (Fedde Immes). Tevens werden twaalf onbekende schepen buitgemaakt waarvan alleen de schippers bekend zijn: Osborn Deverson, Thijs Hansz., Jan Hesselse Visser, Siewert de Boer, Roelof Groenwold, Dirk Keteler, Cornelis Onin, Harms. Peeterie, Rendorf, J.H. Rifer, Robinson en W. van Velsen.
[3]  Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019). Zie hoofdstuk 1.
[4] A. Wisse, 'De overgave van Demerary en Essequibo in 1781', in: Historia 8 (1942) 191-192.
[5] Ruud Paesie, ‘De Societeyt ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren,’ 300-304.
[6] Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken 16/II (1781) 1086-1087 en Ruud Paesie, ‘De Societeyt ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren,’ 308-309.
[7] Ruud Paesie, ‘De Societeyt ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren,’ 311-312.

Deze contextinformatie hoort bij de volgende brieven:
*HCA  30 339 Johannis Elders Middelburg 23 september 1780 
*HCA 30 339 Johannis Elders Middelburg 25 juli 1780