Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief

 

RP-P-1911-313Gezicht op Paramaribo, prent van Jacobus Wijsman, ca. 1790, Collectie Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1911-313Boudewijn de Witte begint zijn brief van 10 januari 1672 aan Gillis en Pieter de Munncik met de bevestiging van de ontvangst van facturen van goederen gezonden met het schip van Arij Claasse en Jan Andriessen. Ook geeft hij aan dat volgens contract schipper Ariaen Baltensen bij hem komt wonen. Hij vindt het jammer dat deze Ariaen nu niet hier is omdat hij, Boudewijn, niet op twee plaatsen tegelijk kan zijn, op de plantage en tegelijkertijd in Torarica.

Hij zal zijn best doen, maar kan niet alles opschrijven, omdat het schip binnenkort vertrekt.

Dan gaat hij in op het aantal op de plantage aanwezige slaven en de aangekochte slaven. Hij hoopt dat hij nu genoeg slaven heeft, omdat het tijd is om voor langere tijd te gaan malen. Daarvoor zijn ook zes Noorse paarden aangeschaft. Het ‘riedt begindt te vallen en de paerden moeten wadt tijt hebben eer sij in de moole connen gaen.’

Voordat hij in een lijst de opgave van de aantallen aanwezige en gekochte slaven weergeeft, stelt hij dat alles is gedaan ‘om beste wille, en eedle heeren, ick doen met u edele gelijkx ick wenst Godt met mijn siele doet, deede en wenste een oprecht man mijn andel en wandel hier te lande sagh.’

Dan volgt een lange lijst met slaven die samen met de plantage gekocht zijn en een aantal nieuwe aankopen.

Achtereenvolgens worden genoemd: zestien slaven gekocht van kapitein Claes Raes en kapitein Jan Dimmesen, waarvan zeven mannen en negen vrouwen. Samen met de plantage gekocht zeven mannen en elf vrouwen. Van Pieter Jaspersen gekocht: vier mannen, waarvan er twee zijn weggelopen en drie vrouwen. Van kapitein Kauw: vijf mannen, vijf vrouwen, een meisje en drie jongens. Nogmaals van kapitein Kauw: drie mannen, ‘een sotte neeger die nietmend kan doen waarvoor wij oock niet en geeve als de kost‘ en twee vrouwen die getrouwd zijn met twee van de aangekochte mannen. ‘In de kourt gecocht: twee mannen, onder wie Samsom, een ‘braeve saeger om plancken te saegen’, Kaitt en de vrouw van Samsom. Van kapitein Cornelis Berghe worden twee mannen en vijf vrouwen gekocht en nogmaals van kapitein Kauw: ‘alsoo de man bij mijn woonde en om sijn vrouw Anna versocht van bij hem te woonen’, een vrouw die hij weer samen met haar man bracht op zijn plantage. Van gouverneur Pieter Versterre werd een man gekocht.

Op 24 oktober 1671 werd van kapitein Claes Raes en Jean Dimmesen op ‘drij maenden te betaelen vijf mans met vijf vrouwen tot tweeëntwintigh hondert pondt suijcker het stuck, soo mans als vrouwen’ gekocht. Twee dagen later werd van kapitein Claes Raes en Jan Dimmesen ‘meede op drij maenden te betaelen twee mans met vier vrouwen tot tweeduisent pondt suijker het stuck soo mans als vrouwen’ aangekocht.

Na deze opsomming geeft hij aan te stoppen met kopen, tenzij hij uit elk schip twee man zonder vrouwen kan krijgen en die kan betalen met ‘stroopij suijker, dat wij sullen maeke van onse stroopij met een derde kanisop erin.’ Hij beëindigt de brief met de mededeling: "U edele gelieft niet te verveele, dat sooveel neegers cope, want doen het ’t selve om bestwille om met den eersten een braeve plantaeghe te maecken.’ Daarmee wil De Witte, de neef van Pieter en Gillis de Munnick, aangeven dat ze niet over het geïnvesteerde geld voor de aanschaf van zoveel arbeidskracht in moeten zitten, want Boudewijn gaat ervan uit dat hiermee spoedig een plantage opgebouwd zal zijn die veel suikerproductie en winst opleveren zal.

De lijst anders bekeken
Uit dit ogenschijnlijk eenvoudige lijstje valt veel informatie te halen. Om te beginnen worden de slaven als productiemiddelen gezien. Ze krijgen weliswaar een naam, maar ook een cijfer in de aankoop. Opvallend is dat voor het in laten draaien van de suikermolens zes paarden worden ingezet die ook met de schepen zijn gearriveerd in november en december 1671. In de achttiende eeuw werden voor dit zware werk doorgaans de slaven ingezet. De Witte is evenwel nog maar net zijn plantage opgestart. De slaven die op de lijst voorkomen zijn dan ook de eerste slaven die op de plantage tewerkgesteld worden. In de kolonie Suriname verbleven op dat moment hooguit circa tweeduizend mensen (zowel slaven als Europeanen). Omdat op dat moment vrijwel alle plantages nog moesten worden opgestart en arbeidskracht schaars was wist De Witte een opmerkelijk hoog aantal slaven te kopen. Hij betaalde, zoals dat gebruikelijk was op dat moment, in suiker in plaats van in valuta omdat alleen dat ruim voorhanden was in Suriname anno 1672. Hij geeft aan 2.200 tot 2.000 pond suiker per slaaf, man of vrouw, betaald te hebben. Dat komt neer op een bedrag van ongeveer 121 tot 133 gulden per slaaf. Een pond suiker levert op dat moment 6 cent op.
Opvallend is dat zowel mannen als vrouwen op dat moment evenveel kosten. In de achttiende eeuw zou voor sterke mannen meer geld worden gegeven. Kennelijk bestond er een verplichting om bij aankoop zowel een vrouw als een man te nemen. De Witte geeft in het eind van zijn brief richting de gebroeders De Munnick aan te stoppen met het aankopen van slaven tenzij hij twee mannen in plaats van een man en een vrouw per schip krijgen kan. Ook kan De Witte niet alle kosten in één keer betalen. Bij de kapiteins Claes Raes en Jan Dimmessen kan hij een afbetalingstermijn van drie maanden gedaan krijgen.
Aan de lijst met Afrikaanse slaven valt op dat deze zowel Afrikaanse namen (zoals Simbo, Kanck Kanck, Bannebo en Babaa) als Nederlandse namen (zoals Anna, Marije, Tonij, Claes, Catarina) hebben gekregen of al bezaten.
Aan de lijst met niet minder dan 67 personen vallen op het persoonlijke vlak nog enkele zaken op. Zo zijn er meerdere echtgenoten die samen worden aangekocht, zoals Samson van 45-46 jaar oud en ‘sijn wijff’ Kaitt van 40-41 jaar oud. Heel opmerkelijk is dat De Witte op aanvraag van de slaaf Douwe Kalbarij (42-43 jaar) later apart nog zijn vrouw Anna (43-44) aankoopt, zodat het echtpaar herenigd wordt: ‘noch een van capiteijn Kauw geco[c]ht alsoo de man bij mijn woonde en om sijn vrouw versocht van bij hem te woonen.’
Een ander onverwacht gebaar van mededogen binnen het harde slavernijregime is dat bij het gezin van ‘Oudt Wale’ en zijn vrouw Dijna, 60-62 en 55-56 jaar oud en hun twee zoons Besaen en Paame van 25-26 en 16-17 jaar oud ook een ‘sotte neeger’ hoort. Hiermee wordt waarschijnlijk een geestelijk gehandicapte zoon bedoeld. Deze is 20-21 jaar oud, maar omdat hij geen werk kan verrichten krijgt hij geen naam en ook geen nummer. Hoewel hij voor De Witte niet van nut is, maakt hij hierbij de opmerking: ‘waarvoor wij oock niet en geeve als de kost.’ De Witte maakt hier dus duidelijk dat hij wel in het levensonderhoud voorziet, maar de familie verder voor hem zorgen moet.
Daarnaast worden nog vier personen genoemd die geen nummer of naam hebben gekregen, een meisje van tien en drie jongens van 3, 6 en 8 jaar oud. Waarschijnlijk werden kinderen vanaf ongeveer hun twaalfde levensjaar als slaaf ingezet. In de lijst zijn jongens en meisjes van vijftien en zestien jaar aanwezig die als slaaf tewerk werden gesteld.
Bij twee personen wordt een aanduiding van hun beroep gemaakt. In het eerste geval gaat dat om Tam, die als ‘neeger officier’ wordt aangeduid. Deze moest klaarblijkelijk toezien op de voortgang van de slavenarbeid. Hoewel hij van kapitein Kauw wordt gekocht moet hij kennelijk al in deze functie bekend zijn voordat hij gekocht werd. Bij Samson wordt aangegeven dat hij een ‘braeve saeger’ is en wordt ingezet voor het zagen van planken. Dit moet behoorlijk zware arbeid zijn geweest aangezien de planken met een trekzaag -door twee personen- uit boomstammen werden gezaagd. Samson was 45-46 jaar, hetgeen behoorlijk oud is voor dergelijke zware arbeid in die tijd. Verreweg de meeste aangekocht slaven bevinden zich in de lichamelijk meest gezonde en fysiek sterke jaren van 15 tot 35 jaar oud.

Schepen op de rede van Fort Zeelandia rond Kerst en Jaarwisseling 1671-1672
Als Boudewijn de Witte op 10 januari zijn brief aan Gillis en Pieter de Munnick (Muenicx) schrijft, heeft niemand nog een notie van het rampjaar dat op punt staat van beginnen. Er liggen veel schepen voor anker bij Fort Zeelandia. Sommige zijn net aangekomen, sommige staan op het punt te vertrekken. Uit diverse brieven uit de verzameling van Zee(uw)post is op te maken dat het onder andere gaat om de volgende schepen.

*Kapitein Cornelis Berghe op De Poelwijck heeft onder andere suikerketels meegebracht. Ze zijn geproduceerd in Vlissingen door Paulus Diercksen en hebben een goed onthaal gekregen. Er wordt veel naar gevraagd. Hij schrijft aan Diercksen dat hij wel vervolgopdrachten voor de ketels zal ontvangen. Daarnaast blijkt uit een brief van William Pringel aan Gaspaert Ingelsen, raadsheer Admiraliteit Zeeland van 12 januari 1672, dat hij ook slaven heeft aangevoerd. Zijn schip is nu half geladen, hij zal binnen twee weken naar Essequebo vertrekken om méér goederen te laden. De spoeling in Suriname is erg dun, omdat er zo veel schepen op de rede liggen. Daarna vertrekt hij naar Lissabon en vervolgens naar Vlissingen.[1]

*Kapitein Jacob Soetelinck van de Biecurf is op 23 december gearriveerd vanuit Vlissingen. Er ontstaat wat commotie en zorg, omdat het schip De Aerdenburgh van kapitein Jan Andriessen nog niet aangekomen is in Suriname. De Aerdenburgh had immers al tien dagen voor het vertrek van de Biecurf de haven van Vlissingen verlaten. In Fort Zeelandia doen allerlei geruchten de ronde over de reden van het ontbreken van de Aerdenburgh. ‘Men vreest voor Jan Andriesen overmidts soo lange tardeere’ schreef kolonist Augustinus Bruns, ‘soo dat ick voor mijn particulier swaerhoofdigh ben.’[2] Het ging daarbij over een mogelijk buitgemaakt schip door ‘de turc’, over het slechte weer op zee, ‘groodt onweder gehadt.’ Over dit laatste schreef de kapitein Soetelinck zelf niets in zijn brieven, maar de reden daarvoor is mogelijk dat hij het verlies van negen paarden - van de 46 - liever toeschreef aan transportproblemen dan aan weersomstandigheden. Transportproblemen kon hij immers aan anderen toeschrijven, zodat hij zelf buiten schot bleef.[3]
*Op 31 december 1671 arriveert De Aerdenburgh met kapitein Jan Andriessen zonder schade met tientallen passagiers en soldaten voor de monding van de Suriname-rivier,[4] ook al hebben ze de laatste weken op een waterrantsoen geleefd.

RP-P-OB-20.574 Fluitschip, prent van Reinier Nooms, ca. 1650-1705, Collectie Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-OB-20.574*De Aerdenburgheeft al vaker de reis naar Suriname gemaakt. Het fluitschip was eigendom van de Middelburgse reder Laurens Willemsen Verpoorten, die meerdere schepen in de vaart had voor het vervoer van vracht en personen, maar ook gebruikt konden worden voor de kaapvaart. Verpoorten was behalve reder ook een rijke koopman en bewindhebber van de West-Indische Compagnie, kamer Zeeland. De Aerdenburgh werd door de Staten van Zeeland gehuurd van Verpoorten en ingezet als proviandschip tijdens de tocht van Abraham Crijnssen naar en de verovering van Suriname in februari 1667. Na de verovering werd het schip met de "overgavebuit" van 500.000 pond suiker als geschenk aan de Staten van Zeeland teruggestuurd naar Middelburg.[5]
Er was een reis in december 1669 met soldaten, passagiers en een lading vlees, spek, brandewijn, vaatwerk en zout. De Staten van Zeeland betaalde daarvoor aan Verpoorten ruim 325 Pond Vlaams (1.950 gulden).[6]

GPM3Scheepsbouwtekening van een model van een fluitschip uit 1675, Collectie Fries Scheepvaartmuseum En in het voorjaar van 1671 werd het schip opnieuw door de Staten van Zeeland van Verpoorten gehuurd voor een reis met soldaten, passagiers en lading naar Suriname. De lading bestond voor een deel uit voedsel voor het garnizoen in Fort Zeelandia, voor een deel uit de bagage van de passagiers en voor een deel uit handelswaar van Middelburgse kooplieden zoals Pieter en Johan Boudaen Courten, die onder andere dertien tonnen vlees en spek, lood en kisten met schoenen, bijlen en kapmessen naar Suriname stuurden. Uit de brieven van de passagiers en bemanning blijkt dat er bovendien suikerketels, brandewijn en nog andere handelswaar ingeladen werd.[7]  Op 17 oktober 1671 stond het vertrek van de Aerdenburgh gepland en op 31 december 1671 kwam het schip aan op de rede van Fort Zeelandia.
Veel van de passagiers en de bemanningsleden hebben in de eerste twee weken van hun verblijf in Suriname brieven naar het thuisfront geschreven. Iedereen wist dat het eerste vertrekkende schip de Fort Zeelandia van kapitein Cornelis Bastiaense zou zijn. Zowel de brieven als het scheepsjournaal van de Aerdenburgh, bijgehouden door passagier Jean le Grand is op de Fort Zeelandia afgeleverd. Half januari is het schip vertrokken en niet meer in Vlissingen aangekomen. Maar alle brieven van de Aerdenburgh en het scheepsjournaal zijn ruim drie honderd jaar later weer boven water gekomen.[8]
*Ook het schip van kapitein Barent Harmensz Voogt met paarden is eind december aangekomen. De naam van het schip is niet vermeld in de verschillende brieven uit de verzameling van Zee(uw)post, maar in de database Slave-voyages (slavevoyages.org) komt de naam van de kapitein voor met het schip Jupiter op een slavenreis. Hij vertrekt in augustus 1670 vanuit Amsterdam naar Loango en Mpinda (Soyo) in West-Afrika en koopt daar 455 slaven.
De slavenreis eindigt op 14 februari 1671 in Suriname. Er blijken slechts 391 slaven de reis overleefd te hebben. Later dat jaar heeft het schip nog een lading slaven afgeleverd in Suriname, maar in de database Slave-voyages is die reis niet terug te vinden.
*Naast de Jupiter zijn er nog twee slavenschepen in Suriname aangekomen. Op 18 december arriveren De Gouden Poort met kapitein Claes Raes en De Zeven Gebroeders met kapitein Jan Diemense (Dimmessen) uit Angola. Ze brengen 300 slaven uit Angola. In de kolonie is een groot gebrek aan werkkrachten.[9]

GPM4Vestigingen van de WIC die onder de Loango-Angola kust vielen, bron: Wikimedia

Voor kapitein Raes is het niet de eerste slavenreis vanuit Angola. Hij wordt al genoemd in 1657 als slavenhandelaar en ook in de jaren daarna maakt hij slavenreizen buiten de WIC om. Vanaf 1674 staat hij bekend als lorrendrayer.[10] Ook Jan Diemense had al enkele slavenreizen op zijn naam staan. In de database van Slave-voyages wordt hij in 1668 en 1670 vermeld. De aanvoer van slaven in Suriname was na de verovering door Crijnssen in handen van particuliere reders die dit illegaal uitvoerden.
*Laurens Verpoorten, eigenaar van zowel de Aerdenburgh als De Gouden Poort en De Zeven Gebroeders, had zich in 1667 bij de Staten van Zeeland gemeld om slaven uit Afrika te halen.[11] Het slavenschip De Gouden Poort had al in 1668 een slavenreis gemaakt,[12] De Zeven Gebroeders bracht op 20 augustus 1668 180 slaven naar Suriname[13] en in maart 1669 verkocht Verpoorten ‘vier stucx negros à 30 pond het stucx’ aan gouverneur Lichtenbergh [14].

Planters konden op verschillende manieren slaven kopen. Wie zeker wilde zijn van werkkrachten sloot met de WIC een contract voor levering van een bepaald aantal slaven. De prijs daarvan werd vooraf vastgesteld. Eind 17de eeuw betaalden planters voor een op contract geleverde slaaf 210 gulden. Kolonisten die niet op voorhand bereid waren dergelijke prijzen te betalen, konden hun slaven op de vrije markt kopen. Zij moesten dan wel genoegen nemen met wat van een armasoen slaven overbleef. De prijzen van bij opbod verkochte slaven schommelden tussen de 150 en 220 gulden. De betaling van geleverde slaven moest in contanten geschieden, in ‘goede’ wissels of in suiker à één stuiver per pond. Kopers mochten de slaven in drie termijnen betalen, op voorwaarde dat het volledige bedrag binnen achttien maanden was voldaan. Wie daaraan niet voldeed, kreeg een boete van twintig procent opgelegd. Notoire wanbetalers riskeerden zelfs openbare verkoop van hun bezittingen.[15]

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*Nettie Schwartz, ‘Weggaan of blijven? Brieven uit Suriname van Zeeuwse landverhuizers in 1672’, in: Archief (2012) 93-150.
*H. den Heijer, ‘Over warme en koude landen. Mislukte Nederlandse volksplantingen op de Wilde Kust in de zeventiende eeuw‘, in: De Zeventiende Eeuw 21 (2005) 79-90.
*M. van Groesen, ‘Barent Jansz. en de familie De Bry. Twee visies op de eerste Hollandse expeditie ‘om de West’ rond 1600’, in: De Zeventiende Eeuw 21 (2005) 29-48.

Noten
[1] HCA 30 1059 I Paulijs Derksen in de Groene papegaai bij de Grote Markt Vlissingen 1 januari 1672 en HCA 30 1059 I Gaspart Ingelsen raadheer Admiraliteit Zeeland Abdij Middelburg 12 januari 1672
[2] Augustinus Bruns aan Johannes Baert, HCA 30/227-1: 2/11-01-1672.
[3] Jan de Clercq aan Johan van Roosbeke, HCA 30/227-2: 11-01-1672.
[4] Netty Schwartz, Weggaan of Blijven? Brieven uit Zeeland van Zeeuwse landverhuizers in 1672, Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 2012, 64.
[5] Doeke Roos, Zeeuwen en de Westindische Compagnie (1621-1674) (Hulst, 1992) 81.
[6] ZA, toegang 508, Rekenkamer C, inv.nr. 1340, fol. 1.
[7] Netty Schwartz, Weggaan of Blijven?, 109.
[8] idem, 128.
[9] idem, 126.
[10] Ruud Paesie, Lorrendrayen op Afrika (Amsterdam, 2008) 27.
[11] J. M. van der Linde, Suikerheren en hun kerk (Wageningen, 1966) 90.
[12] ZA, Archief Staten van Zeeland, inv.nr. 2035.1 08-09-1669.
[13] ZA, Archief Staten van Zeeland, inv.nr. 2035.1 3/4-10-1668.
[14] ZA, Archief Staten van Zeeland, inv.nr. 2035.1-216 30-04-1670.
[15] H. den Heijer, Goud, Ivoor en slaven (Zutphen, 1997) 348

Bij deze contextinformatie hoort de volgende brief:
*HCA 30 1059 Gillis en Pieter de Munnick Middelburg 10 januari 1672