Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inleiding inhoud

Nieuwe Kaart van SurinameNieuwe kaart van Suriname door J. Ottens, eind 17de eeuw7 Januari 1672. Vanuit hun schip op de rivier in Suriname, sturen Hendrik Straetemaens en Jan Barbarij de twee bovenstaande brieven aan Jacob Pietersen, koopman en schipper, en aan de ‘gemeene reeders’ (de bewindhebbers van de WIC) in Middelburg, Zeeland.
Onduidelijk is, wie van de twee heren de brieven schrijft, maar omdat Jan Barbarij als laatste afzender de brieven afsluit, krijgt híj het woord.

Brief 1
Onlangs hebben Hendrik en Jan de brief van Jacob ontvangen, waarin hij vertelde dat hij erg ziek was geweest. Het lucht hen op dat hij nu aan de beterende hand is. Zelf is Jan ook gedurende drie dagen behoorlijk ziek geweest, maar zijn pijn vermindert en het gaat hem beter. In korte tijd zijn er nogal wat schippers met hun schepen aangemeerd in Suriname: Claes Raes, Jan Demesse, Soetelinck, Jan Andriessen, De Vooght en het jacht van Lamsen (waarschijnlijk wordt hier een adviesjacht van de familie Lampsins bedoeld). De opbrengsten van de te verkopen goederen in hun geheel, zal dus verdeeld worden over veel mensen. Jacob had zich verbaasd in zijn brief, dat Hendrik en Jan het aandurfden naar Guyana (de Wilde Kust) te varen om daar handel te drijven tegen lagere prijzen dan dan in Suriname, maar als zij daar niet waren geweest, zouden ze niet of nauwelijks inkomsten hebben gehad. Nu hebben ze een dusdanig goede handel gedreven, dat ze zelfs iemand moeten aannemen om de geldzaken voor hen te regelen en hun goederen te verkopen. Ze zullen hem 10 procent aanbieden. Ondertussen staan de heren weer op vertrekken; bestemming: de Amazone. Indien ze zich tijdens hun tocht aan het onweer kunnen onttrekken, zullen ze de galjoot vol suiker laden tot 30 procent, zo niet, dan gaan ze regelecht naar stroomopwaarts de rivier. Als ze weer stroomafwaarts gaan, zullen ze bekijken wat ze nog bergen kunnen, want de gouverneur moet spoed zetten achter zijn betalingen aan de joden die stroomopwaarts hun nederzetting Jodensavanne hadden. Jacob had gehoord dat ze volgens Jan geen rendez-vous meer zouden houden op deze rivier, maar Jan herkent zich niet in die uitspraak of is fout geciteerd. Hij ziet het zo: als zij in liefde met Jacobs schip De Zeekoe, naar de rivier komen en alles aantreffen als nu, zullen ze naar St. Eustatius gaan en als Jacob schrijft, dan schrijft vervolgens Aerjan van Rueven om bij hén goederen te bestellen. Zelf hebben ze bij Aerjan 500 dozijn messen besteld en ook 20 à 30 flessen met onbekende inhoud van de grootste soort van vijftien stuivers per pond.
Bij dit alles sturen de heren nog een dubbel anker olie en een cognossement van 139 stukjes letterhout, waarvan de meeste tussen de vier- en vijfendertighonderd pond wegen. Ze hopen Jacob met het eerstvolgende schip beter hout te zenden, want ze ruilden bijlen tegen ‘schorremorrij-hout’ bij ‘de Bocken’ (bijnaam voor de inheemsen).
Helaas voor Jacob zit er geen suiker bij de lading. Misschien kan Claes Raes met zijn schip nog suiker innemen, of dat Van Rueven wat suiker in het Rotterdamse schip kan inschepen voor Jacob, terwijl Hendrik en Jan weg zijn; hoe eerder hoe liever!
Inmiddels hebben Hendrik en Jan afscheid genomen van hun twee ‘maetjes’, met graagte, vooral van één van hen. De vrouw van deze collega had hun geschreven over de wandaden van haar man. Deze had haar mishandeld met een verrot touw. Ze wisten nog niet half wat hij haar allemaal had aangedaan. Bovendien was hij lui en bedroog hij hen. Hendrik en Jan hebben nauwelijks hulp van hem gekregen. Ook had hij altijd gekermd van de pijn in zijn buik. Hierop hadden Hendrik en Jan hem ‘volgegoten’ met brandewijn om hem te helpen toen hij 2 à 3 dagen aan land was. Ze hadden werkelijk genoeg van hem. Jacob zou hem wel wat kunnen laten lopen, hij met zijn verrot touw!

De heren gaan slaven opleiden tot bootgezellen. Zij hebben weer zo iemand van Claes Raes gekocht en wilden wel dat zij deze mensen ook als stuurman konden inzetten.
Met deze laatste woorden beëindigt Jan zijn eerste brief en zendt daarbij de nodige goede wensen voor Jacob.

Brief 2
Aansluitend op bovenstaande eerste brief aan het adres van Jacob Pietersen, sturen Hendrik Straetemaens en Jan Barbarij hem een tweede korte brief. Na een kort ‘salud’ komen ze ter zake. Wat Jan Volckerssen aangaat, heeft Jan Barbarij geregeld dat Jacob op het schip zou passen, omdat Hendrik en hij daartoe niet in staat waren. Anderen wisten niet van de wandaden van Volckerssen en wilden hem voor de rechter brengen. Deze actie lijkt Hendrik en Jan nutteloos, want Volckerssen is op order van Lichtenbergh, de gouverneur, aangesteld en die zegt niet van de zaak te weten. Jan had Lou Dobbeldemuts gevraagd aan wie hij het goed had geleverd. Deze antwoordde dat hij het cognossement had, maar het hem niet wilde laten zien in bijzijn van zijn koopman. Nu is Dobbeldemuts de rivier uitgevaren, terwijl zij stroomopwaarts zijn gegaan, zodat ze hem spreken noch schrijven konden. De koopman op zijn beurt zegt dat er op dat schip brandewijn van Jacob is aangetroffen, waarop Hendrik en Jan hem hebben gezegd Jacob hierover te zullen schrijven.
De koopman schijnt nu in verlegenheid gebracht en ten einde raad te zijn en zegt dat Lou ‘qualijck heeft gedaen.’

Jakob Pietersen

FO142879De Korendijk in Middelburg, woonadres van koopman en schipper Jakob Pietersen, foto: J. Francke, 12 oktober 2012, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. 142879In Middelburg komen meerdere personen voor die Jac/kob Pietersen heetten en tussen 1688 en 1715 overlijden, maar geen van heen was woonachtig op de Korendijk. Wel is er een Jacob Pietersen die op 25 december 1666 wordt gedoopt als lidmaat van de Doopsgezinde Gemeente in Middelburg.[1]
Over de kooplieden Jan Barbarij en Hendrick Straetemans zijn geen gegevens gevonden.

De Tweede Engelse Oorlog (1665-1667)
Strenge scheepvaartwetten van de Britten, die onder meer export van Britse goederen naar niet-Britse landen door buitenlanders verboden, lagen ten grondslag aan de oorlog tussen de Republiek en Groot-Brittannië. Ook constante conflicten in de koloniale gebieden vormden hiervoor de aanleiding. Zo veroverden de Britten in 1664 Curaçao en Nieuw-Amsterdam en werden door Robert Holmes Nederlandse forten op de Afrikaanse kust ingenomen. De Ruyter, die op strafexpeditie naar Afrika en West-Indië werd gestuurd, heroverde deze forten weer. Een door de Staten-Generaal in oorlog geïnitieerde actie die tegenwoordig nogal eens volstrekt buiten de context wordt uitgelegd als zou De Ruyter hiermee bewust de slavenhandel en slavernij in stand gehouden hebben.
De oorlog werd vooral ter zee uitgevochten. De Britten namen 522 Nederlandse koopvaardijschepen buit. Tijdens deze oorlog zat het de Britten niet mee. In 1665 brak de pest uit in Londen en op 12 september 1666 woedde een grote brand in de stad. De eerste zeeslag, die van 13 juni 1665 in de Slag bij Lowestoft werd nog gewonnen door de Britten, maar in de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) trokken de Nederlanders aan het kortste eind. De Tweedaagse Zeeslag (4 augustus 1666) was wederom een overwinning voor de Britten, waarna Terschelling in de as werd gelegd. Raadpensionaris Johan de Witt revancheerde zich met een plan om de thuisbasis van de Engelse vloot aan te vallen. Tussen 19 en 24 juni 1667 voer een vloot onder De Ruyter de Thames op en vernietigde bij Chatham drie kapitale en tien andere oorlogsschepen en nam het vlaggenschip HMS Royal Charles op sleeptouw als buit mee naar de Republiek. Op 31 juli 1667 werd de Vrede van Breda gesloten tussen beide mogendheden.

Noten
[1] ZA, DTBL Middelburg 4 (DG Lidmatenregister 1642-1831).

Bij deze context horen de volgende brieven
*HCA 30 1059 I Jacob Pietersen Korendijk Middelburg 7 januari 1672 brieven 1 en 2