Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief:

TE000444-IKaart van Suriname uit 1686, met daarop alle aanwezige plantages aangegeven, tekening, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. TE000444De brief, geschreven door Boudewijn de Witte op de plantage De Witte Munninck op 16 december 1671 en meegestuurd met het ‘paardenschip’ van Cornelis Bastiaense, begint met het verlies van en het onderzoek naar de dood van een ‘schoonen Neerlantschen heijnckst’ door een mogelijke slangenbeet.
Daarna komt de aankoop van zes ‘koebeesten’ van madam Couwel door de gouverneur en nog drie stieren voor de plantage aan de orde, die nodig zijn voor het werken in de tredmolen. De plantage heeft vijf tredmolens, waarvan drie met zes koeien en vier stieren en twee met drie paarden.
De schrijver spreekt over het gebrek aan een paardenknecht op de plantage en iemand met verstand van koeien, want ‘een paerdt of beest hier coomende te verliesen is meer als een rijck man sijn kindt in Neerlandt, wandt daer is noch remeedie voor, maar hier als se doot sijn voor gelt en goede woorden isser geen ander te krijgen.’  
De brief gaat verder over de werkzaamheden op de plantage.
Grond wordt afgebrand en in de natte grond wordt suikerriet geplant, zodat het bij de eerste regen niet zal verdrinken. De natte grond is ongeveer 8 ackers groot en zodra de regen komt zal het droge land worden beplant.
Er worden paden aangelegd van 24 en 30 voet breed met aan weerszijden "bannan-nissen" en zoete oranje appelbomen. Andere paden die door de droge grond lopen, moeten worden beplant met taajer dat hij omschrijft als ‘seer goedt eeten is voor de neegers als voor de varckens‘ en ook voor het stoppen van branden. Hiermee wordt veel duidelijk over hoe De Witte de positie van de slaven op de plantage ziet.
Tot aan de regentijd wordt er gemalen en ondertussen worden de aangekochte dieren aan de tredmolen gewend.
De rekening van de plantage wordt opgemaakt door (John) Clement (boekhouder van de plantage), maar omdat sijn handt soo beeft heeft hij al twee tot drie maanden er niet aan kunnen werken en de schrijver heeft niet graag dat in de rekening twee verschillende handschriften voorkomen.
Tenslotte meldt de schrijver dat men bezig is de suiker in de vaten te doen, maar de kwaliteit is zo admirabel dat er wel meer dan 9 grooten (fl. 2,70) voor te krijgen zal zijn, want geloove niet datter oijt beeter suijcker van Surinaeme gecoomen is. Tot dan toe is er geen ander schip aangekomen dan die uit Rotterdam, en ze wachten liever op een ander schip voor het vervoer van de vaten met suiker.

Geschiedenis van Suriname
Als op 31 juli 1667 in de Grote Zaal van het kasteel van Breda de Vrede van Breda bezegeld wordt tussen de Republiek, Engeland, Frankrijk en Denemarken, is de tweede Engels-Nederlandse oorlog ten einde. Suriname, dat in februari 1667 door de Zeeuw Abraham Crijnssen was veroverd op de Engelsen, bleef in het bezit van de Republiek.
Omdat de Zeeuwen toen al de factorijen aan de Essequebo en de Berbice in bezit hadden, werden de meeste bezittingen van de West-Indische Compagnie in de Guyana's aan de Kamer Zeeland toebedeeld.[1]
Al ruim vóór 1667 waren er evenwel nederzettingen van Zeeuwen en Hollanders. Uit een protocol gedateerd 31 januari 1617 van notaris Frederick van Banchem te Amsterdam blijkt dat Dirck Claesz van Sanen en Nicolaes Baliestiel in het dorp Parmurbo aan de rivier Surrenant een factorij hadden.[2]
In 1581 was er een Zeeuwse nederzetting langs de rivier de Pomeroon in Guyana. Deze nederzetting werd echter waarschijnlijk in 1596 verwoest door Spanjaarden en Indianen. De inwoners vluchtten naar een eiland in de rivier de Essequebo waar ze een nieuwe nederzetting stichtten.
Suriname was in het midden van de 17de eeuw in handen van de Engelsen, onder gouverneur-generaal Lord Francis Willoughby. In 1650 voer hij vanuit Barbados met een groep planters de Suriname-rivier op met het doel suikerriet te verbouwen. Met hulp van Hollandse en Joodse planters die met hun slaven uit Brazilië waren gevlucht, werden op de hoger gelegen gronden aan de Suriname-rivier suikerplantages opgezet. De nederzetting kreeg de naam Thorarica, ter hoogte van de plantage Crommenie. Ook liet hij een bestaande factorij tot fort ombouwen: fort Willoughby.[3]
Een Franse missionaris, Antoine Biel, bezocht het land in 1653 en beschreef een nederzetting met een stenen fort en vijftig huizen die op indiaanse wijze waren gebouwd langs de rivier.[4]
Op 2 juni 1663 verleende Karel II van Engeland aan Willoughby een octrooi waarin de bestuursvorm van Suriname werd vastgelegd. Het gebied tussen Coppename en de Marowijnen in het westen werd de provincie Willoughbyland.[5]
Na ontvangst van het octrooi vertrok Willoughby eerst naar Barbados, en kwam in november 1664 in Suriname aan, overleefde een aanslag en vertrok in mei 1665 naar Barbados om nooit meer terug te keren naar Suriname.
De Engelse edelman George Warren beschreef in 1667 de omvang van de kolonie. Ze bestond destijds uit 500 huishoudens waaronder 40 à 50 plantages met een suikermolen. Als hoofdplaats van de kolonie wordt Thorarica aan de Surinamerivier genoemd. Deze plaats was hoger stroomopwaarts gelegen dan het latere Paramaribo.
Terwijl in 1666 de Tweede Engelse oorlog woedde, zette de Zeeuwse raadspensionaris Pieter de Huybert in het geheim voor de herovering van Suriname een zuiver Zeeuwse expeditie op touw, nadat gesprekken met zijn Hollandse collega Johan de Wit over een gecombineerde Holland-Zeeuwse vloot op niets zijn uitgelopen.
Op 30 december 1666 voer een vloot bestaande uit zeven schepen, 700 matrozen en 225 soldaten onder bevel van Abraham Crijnssen, kapitein bij de Admiraliteit van Zeeland uit met als opdracht de bezetting van de Wilde Kust, dus Demerara, Berbice en Essequebo en de verovering van Suriname.[6] In februari 1667 zeilde de vloot de Surinamerivier op en werd het fort Willoughby veroverd en op 6 maart 1667 werd de gehele kolonie door de Engelse gouverneur Lord Byam overgegeven. Het fort werd hernoemd tot fort Zeelandia.
Het bleef daarna onrustig in Suriname, het aantal kolonisten nam af en ook de inkomsten vielen de Staten van Zeeland erg tegen. In 1679 verkocht Zeeland de kolonie dan ook aan de West-Indische Compagnie voor de prijs van 260.000 gulden.

WapenSvanSWapen van de Sociëteit van Suriname, zoals afgebeeld op het voormalige paleis van de gouverneur van Paramaribo (bron: Bouwen aan de Wilde Kust, 26)Ook de WIC had niet veel baat bij de aankoop en vond twee partners die in Suriname wilden participeren. In mei 1683 werd door de WIC, de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck(1637-1688) de Sociëteit van Suriname opgericht, waarbij elk van de partners voor een derde aandeel participeerde. Cornelis van Aerssen werd de eerste gouverneur van Suriname. De Sociëteit zou bestaan tot in 1795.[7]


Bezittingen van Pieter en Gillis Muenicx
Er zijn weinig gegevens bekend over de bezittingen in Suriname van de familie Muenicx. Op een detailkaart van Mogge uit 1671 in het boek Torarica, de oude hoofdstad van Suriname van John H. de Bije, staat de naam Munnick vermeld aan de rivier de Suriname zonder verdere gegevens en in een artikel van Wildeman in Navorscher 65ste jaargang (1916) getiteld ‘Eenige acta betreffende de plantage Zoetendaal in Suriname’ wordt de plantage Zoetendael, gelegen ‘in de reviere Mapany in de Colonie Zuriname groot vyftien hond(er)t ackers landt’ in leven aan Gilles en Pieter Meunincx toegeschreven. In het vervolg van dat artikel is sprake van ’...met vyff en veertigh stucx negrosslaven, vrij en onbelaest, beestiaelen, huysinghe, moolewerk en verders all ’t geene aan de voorss. plantagie soude mogen dependeeren, sulx en soodanigh als deselve plantagie door heeren Gillis en Pieter Munnicx is opgedragen...
In het artikel ‘Het eerste gasthuis in Suriname’ wordt aangetekend dat ‘het huys ende erfe van wylen de heer Munnicx bij publijcke opveylinge hadden gekogt voor een hospitaal of gasthuys ter somme van 92.000 ponden suyker...’[8]
En in het boek ‘Surinaamse Suikerheren en hun kerk’ van dr. J. M. van der Linde wordt Gillis Muenicx ‘… een der voortreffelijken onder de suikerheren met een lange staat van dienst als fiscaal...’ genoemd.[9]
Tenslotte wordt van Joan of Johan Muenicx (1665-1724), zoon van Gillis Muenicx en Josine le Moine, op 26 december 1690 getrouwd met Anna Elizabeth Muenicx, dochter van Pieter Muenicx en Maria Dierquens, het bezit van de suikerplantage Claarenbeek aan de Commewijne genoemd.[10]

Genealogische gegevens over Gilles en Pieter Muenicx.
Uit bovenstaande blijkt, net als in andere archiefstukken, duidelijk dat de schrijfwijze van de voor- en achternamen wel heel sterk varieërt. Gevonden zijn onder andere: Gillis en Gilles, Pieter en Pyter, Munnicks, Munninx, Munnicx, Meunicx, Muenincx en Muenicx.
In een artikel getiteld ‘Grepen uit de genealogie van het Vlaams-Zeeuws-Surinaams regerings-geslacht Muenicx’ van de hand van H.W.Sandick in het tijdschrift De Nederlandsche Leeuw uit 1908, is veel over de genealogie van de familie te vinden.
Het geslacht Muenicx is afkomstig uit het Vlaamse Oostende en onder andere gelieerd aan de families van der Meulen in Utrecht, Dierkens in Amsterdam, Le Moine en Veth uit Friesland. Ook de adelijke familie Lampsins is met deze familie verbonden. In het wapen van Lampsins komt ook het wapen van Muenicx voor.



WapenLampsinsFamiliewapen van de familie Lampsins met in het middelste kwartier de verwijzing naar de familie Muenicx

WapenMuenicxFamiliewapen van de familie MuenicxEen eerste vermelding van de naam is opgenomen in een anekdote van de Veerse burgemeester Cornelis Kien (1640-1708) waarin de naam Anthonius Muenicx vermeld wordt, die in 1521 in Oostende leefde en daar getrouwd was met Maeyken Kien, een belangrijke familie die al sinds de 14de eeuw in Oostende voorkwam. Hun kinderen waren Cornelis en Jan, beiden geboren in Oostende.
Hun zoon Mr. Cornelis Muenicx werd in 1548 aangesteld als raadsheer van de Hoge Raad in Mechelen, na zijn dood in 1557 werd hij begraven in de St. Romboutskerk in Mechelen.[11]
Jan Muenicx, van beroep reder, was in 1549 Schepen van Oostende en in 1559 burgemeester van die stad. Hij trouwde in Oostende met Tanneken de Haze, geboren in 1505. Zijn naam komt voor in een akte voor Schepenen van Oostende uit 1553, waarbij Jan, als executeur-testamentair van wijlen Cornelie Kien 25 Pond Vlaams overdroeg aan Omaer Kien ten behoeve van zijn vijf kinderen.[12] Jan en Tanneken lieten vijf kinderen na, allen nog geboren in Oostende. Onder hen Maria (Maeyken), Cornelis en Gilles.
Maria - geboren in 1538, overleed in 1610 in Vlissingen. Omstreeks 1578 trouwde ze met Cornelis Lampsins, ook geboren in Oostende in 1540, de stamvader van de baronnen Lampsins. Het echtpaar verliet Oostende in 1582 en verhuisde naar Vlissingen, waar Cornelis Lampsins in 1597 Raad van Vlissingen en daarna in de jaren vanaf 1602 Schepen van die stad werd. In het wapen van de Lampsins heeft het wapen van Muenicx in een van de kwartieren een plaats gekregen.[13]

Van Pieter is verder het volgende bekend: op 20 december 1656 in Amsterdam in ondertrouw met Maria Dierquens , van 21 maart 1661 tot 21 juni 1683 Raad van Veere, in de jaren 1660, 1661 en 1663 Schepen, burgermeester in de jaren 1664-1666 en 1669, en van 1670 tot 1678 Gecommitteerde Raad wegens Veere.[18] In 1678 moet hij gedwongen zijn funktie als Gecommitteerde Raad opgeven ten gunste van de in die tijd machtige familie De Mauregnault, al worden persoonlijke financiële moeilijkheden als motief aangegeven.[19] Dat blijkt ook uit de notulen van de Staten van Zeeland, waar Pieter en Maria in april en november1680, in september 1681 en april 1682 "sureté de corps" aanvragen bij de gemeente Veere.[20]
Als in mei 1683 door de WIC, de stad Amsterdam en de koopman Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck(1637-1688) de Sociëteit van Suriname wordt opgericht, wordt Pieter op 1 september 1683 op voorspraak van de Staten van Zeeland en tegen de wens in van de nieuw te benoemen gouverneur van Suriname Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck, als raad-fiscaal benoemd. Hij overlijdt in Suriname op 3 september 1691.

Gillis Muenicx
Gillis Muenicx was de broer van Pieter. Hij werd geboren op 28 januari 1628 en overleed in Suriname op 12 september 1692. Hij trouwde op 19 maart 1653 met Jozina le Moine (1636 - 1685), dochter van Johan le Moine, bewindhebber van de VOC. In de jaren 1659 tot 1676 vervulde Gillis afwisselend de functie van Burgemeester van de stad Middelburg, Raad van Middelburg, Schepen van die stad en Thesaurier. Daarnaast was hij tussen 1668 en 1672 nog kerkmeester. Op 1 augustus 1670 werd hij benoemd als bewindhebber van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie voor de Kamer Zeeland.
In die tijd ontstonden er steeds heftiger conflicten tussen twee facties in de Middelburgse gereformeerde kerk tussen de voetianen en de coccejanen. De benoeming in 1676 van een nieuwe predikant in Middelburg, de coccejaan Wilhelmus Momma, tegen de wil van de classis, van de voetiaanse factie in de kerkeraad en van prins Willem III, leverde een openlijk conflict op tussen de twee facties en in november van dat jaar maakte prins Willem III in Middelburg de benoeming ongedaan. Hij ontsloeg bijna een kwart van de vroedschap, waaronder Gillis Muenicx.
Daarnaast werd Gillis in 1678 gedwongen zijn bewindhebberschap op te geven ten gunste van Josias van de Blocquerie, ‘meer uijt contreinte en intimideren, als uijt een vrie wille.’[21]
Behalve of misschien door deze twee gedwongen ontslagen ging het ook financieel Gillis niet voor de wind. Net als zijn broer Pieter moest ook hij ‘sureté de corps’ (zijn faillissement) aanvragen bij de Heeren van Middelburg. In de notulen van de Staten van Zeeland komt zijn naam voor in augustus 1680, in maart en september 1681 en in maart 1682. Hij verzocht in 1682 aan de Heeren van Middelburg te worden overgenomen door de Heeren Gedeputeerde van Vlissingen, hetgeen werd toegestaan. Tenslotte kwam in de notulen in maart 1683 nog een aanvraag voor aan de Heeren van Middelburg, maar deze aanvraag werd alleen door zijn vrouw Jozina le Moine gedaan.[22] Gillis en hun zoon Jan waren toen al aangekomen in Suriname, waar ze op 5 november 1682 naartoe vertrokken. In het ‘Aanteekeningboek’ begonnen door Gillis en later voortgezet door zijn dochter Anna Claire, beschreef zij de redenen van zijn vertrek.[23]

AantekeningenboekMunnickTekst van Anne Claire uit het aantekeningenboek van de familie Muenicx waarin de reden van het vertrek van Gillis wordt vermeld.

Gillis wilde in Suriname zijn bezittingen bekijken en redden van de moeilijkheden waarin deze verkeerden. Kort na zijn aankomst in Suriname werd hij in 1684 raadsheer in het Hof van Politie en Criminele Justitie. Hij overleed in Suriname op 12 september 1692.

Allodiaal eigendom en erfelijk bezit
Al tijdens de komst van de eerste kolonisten werd de grond uitgegeven in de vorm van zogenaamd ‘allodiaal’ eigendom en ‘erfelijk bezit’, een rechtsvorm afkomstig uit Spanje. Het is een tussenvorm tussen eigendom en eeuwigdurende erfpacht, ook wel: ‘eigendom met beperkingen’ genoemd. Die beperkingen betroffen dan vooral de eis dat een bijdrage geleverd moest worden aan de verdediging van de kolonie, dat de uitgegeven grond bebouwd moest worden en dat de nieuwe eigenaar de kosten moest dragen voor onder andere onderhoud van wegen en versterkingen, van het graven van kanalen en het aanleggen van dammen. Uiteraard deden de eigenaren dat niet zelf, en kwamen de eisen vaak neer op het beschikbaar stellen van slaven. Ook stelde de in 1683 benoemde gouverneur Van Sommelsdijck een grondbelasting in, het zogenaamde akkergeld.[24]

Ackers en kettingen
De oppervlakte van een plantage werd uitgedrukt in ackers, de breedte en lengte in ketting. De meeste plantages hebben een oppervlakte van 500 tot 1000 ackers. De acker is afgeleid van de ketting: 1 acker = 10 vierkante ketting. Een ketting komt overeen met 66 Rijnlandse voet, dat is 66 x 0,3140 meter, of 20,72 meter. Een acker is 10 vierkante ketting, dat is 10 x (20,72)  m2  of 4293 m2 of 0,43 ha. Aanvankelijk was de breedte van een plantage ongeveer 60 ketting, later werd dit 25 of zelfs 20 ketting.[25]

Ponden suyker en Kaartgeld
In allerlei brieven en archiefstukken over Suriname is het ruil- of betaalmiddel ponden suijker. Ook belastingen konden betaald worden in suiker en ook in koffie en tabak. Natuurlijk is dat te verklaren uit het feit dat de suikerproductie de levensader van de plantages in Suriname vormde, maar het heeft ook te maken met de omstandigheid dat er bijna geen wettig betaalmiddel beschikbaar was, de WIC mocht van de Staten-Generaal geen eigen munten slaan.
Tot 1730 was suiker het belangrijkste betaalmiddel. In 1669 werd vastgelegd dat één Amsterdams pond suiker een tegenwaarde had van twee stuivers, maar een tiental jaren later was de tegenwaarde al gedaald tot één stuiver door de toegenomen productie van suiker.[26]
In 1761 wordt nog een andere vorm van betaalmiddel in Suriname ingevoerd: het kaartgeld. Op speelkaarten werden stempels en handtekeningen aangebracht om ze als geld te kunnen gebruiken. Een eerste emissie bevatte 4.000 kaarten met een waarde van drie gulden Surinaams per stuk. De stukken bestonden uit een genummerde speelkaart of een deel daarvan, waarin het kleinzegel van de WIC was gestempeld en die door twee commissarissen waren getekend.  Er is tussen de vijf en tien miljoen gulden aan kaartgeld in omloop gebracht [27]

Taajer

TaajerTaajerknol (links) en de bladeren van het gewas (rechts)De taajerknol is een Surinaams gewas en groente, ook wel genoemd: Tayer, Pomtayer, Pomtajer of Pomknol (Xanthosoma sagittifolium). De bladplant heeft eetbare knollen en de bladeren zijn ook goed eetbaar. De knollen worden in Suriname gekookt, gebakken of gefrituurd.

Vier seizoenen in Suriname
kleine regentijd: begin december - eind januari
kleine droge tijd: eind januari - eind april
grote regentijd: eind april - half augustus
grote droge tijd: half augustus - begin december

Noten
[1] Hillebrand Ehrenburg en Marcel Meyer, Bouwen aan de Wilde Kust. Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname tot 1945 (Utrecht, 2015) 25.
[2] Mr. Dr. S van Brakel, ‘Een Amsterdamsche factorij te Paramaribo in 1613’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap deel 35,, Medegedeeld door (Rijksarchief in Noord-Holland. Protocol van den Amsterdamschen notaris Frederick van Banchem, eerste halfjaar 1617, fol 58vo en 59).
[3] Ehrenburg en Meyer, Bouwen aan de Wilde Kust, 25.
[4] G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. Eerste eeuw bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753 (Amsterdam, 1986) 19.
[5] Idem, 19-20.
[6] Idem, 22.
[7] Ehrenburg en Meyer Bouwen aan de Wilde Kust, 28.
[8] Fred Oudschans Dentz, ‘Het eerste gasthuis in Suriname’, in: West-Indische Gids 29 (1948) 120-123.
[9] J.M. van der Linde, Surinaamse Suikerheren en hun kerk (Wageningen 1966).
[10] Maandblad Genealogisch-heraldiek Genootschap de Nederlandsche Leeuw (1908) kol 136
[11] Rina de Munck en Paul van der Laan, De Monnik uit het Land van Waas (s.l., 2020) 13.
[12] ZA, toegang 469, Familie Van Reigersberg Versluys, 1544-1939 (1985) inventarisnr. 91.
[13] Rina de Munck en Paul van der Laan, De Monnik uit het Land van Waas,(2020) 13.
[14] Sjoerd de Nooijer, Koudekerke, ontstaansgeschiedenis en toeristische informatie.
[15] Stadsarchief Amsterdam, Ondertrouwregister deel 763, periode 1611-1626, archief 5001, inventarisnummer 763.
[16] Maandblad Genealogisch-heraldiek Genootschap de Nederlandsche Leeuw (1908) kol 134.
[17] Register van studenten van de Utrechtse Academie 1636-1886 met vermelding van de namen van curatoren en hoogleraren.
[18] Stadsarchief Amsterdam, Ondertrouwregister deel 476, periode 1656-1657, archief 5001, inventarisnummer 476.
[19] Murk van der Bijl, Idee en Interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en 1715 (Groningen, 1981) 26.
[20] ZA, Gids 102 Notulen Staten van Zeeland en Suriname 1667-1684 (1692).
[21] M. van der Bijl, Idee en Interest, 353.
[22] Gids 102 Notulen Staten van Zeeland en Suriname 1667-1684 (1692) inv.nr. 515.
[23] Handschriftenverzameling Rijksarchief in Zeeland; inv.nr. 515.6, Aanwinsten Gemeentearchief Middelburg 1976-1999, 6.02 1977.17-2.
[24] Ehrenburg en Meyer, Bouwen aan de Wilde Kust, 30.
[25] Ehrenburg en Meyer, Bouwen aan de Wilde Kust, 42.
[26] Marcel Overdijk, Betalingsverkeer ten tijde van de Geoctrooieerde West-Indische Compagnie, masterscriptie (s.l., s.a.) 87- 88.
[27] Idem, 89.

Deze context hoort bij de volgende brief:
HCA 30 1059 I Gillis en Pieter de Munnick Middelburg 16 december 1671