Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brieven
St. Christoffel 12 november, 3 december en 9 december 1664.

[inleiding samenvatting]

St ChristoffelKaart van St. Christoffel (het huidige St. Kitts) uit 1729. De Zeeuwse nederzetting Caap Ster bevind zich in het uiterste noordwesten van het eiland, bron: Wikimedia CommonsHet is slecht schrijven als je al 4 tot 5 weken ziek bent met handicaps als ‘mee[r]derdaegse koorts’, een ‘seer oogh’, ‘onpasselijckheit’ en een ‘quade handt’. Toch gaat het zo langzamerhand wat beter met Evert van Leeuwen en heeft hij drie brieven in korte tijd geschreven, waarvan twee maar liefst zeven lange briefkantjes bevatten. Een eerste brief van 12 november 1664 en de tweede daaropvolgend, van 3 december dat jaar, zijn gericht aan Bernhardt van der Linden, zijn neef die hem zeer toegenegen is en in Amsterdam woont. Een derde brief van 9 december, gaat naar Gilles van Rijckegem, een hem nog onbekende wijnkoopman in Middelburg die hij door ‘tussenspreecken’ van zijn ‘halsvrundt’, Gerard Douw, aanschrijft. Door genoemde ‘siecte’ en ‘enijge andre affaires’ woont Evert tijdelijk niet op Guadeloupe, zijn woonplaats, maar heeft hij gelukkig bij Gerard, te St. Christoffel, een voorlopig onderkomen gevonden.

[delen 2 en 3 gericht aan Gilles van Rijckegem op 9 december 1664]
Aan koopman Gilles van Rijckegem stuurt Evert 107 rollen en 8 handrollen Antigua-tabak, alsmede rond de 2.500 à 3.000 pond tabaksbladen van dit eiland, per schip De Hoop van Middelburg met schipper Jan Meijer. De eiland-tabaksbladen zijn gemerkt met een monogram als in margine: V[an]L[eeuwen]. De bladen en handrollen zijn ongemerkt. Het gewicht van de bladen en rollen is Evert onbekend, daar ze hem direct vanaf Antigua naar St. Christoffel zijn gezonden. Hij kan enkel gissen en daarbij lijkt het hem dat de vracht zwaarder weegt dan de factuur vermeldt. Evert heeft een verzoek aan Gilles: wil hij, zodra de bladen arriveren, deze in pakmanden laten vastnaaien, anders zullen ze op mesthaken lijken; hij heeft de matrozen aan het werk gezet om ‘pricken’ te maken uit honderd theebladen.
Er is een vergissing gemaakt met een rol. Mocht deze gevonden worden, wil Gilles deze dan als voorschot voegen bij de genoemde partij rollen? Evert vertrouwt op diens medewerking.
Indien in de Republiek beduidend meer tabak verkocht wordt tegen een goede prijs, zou Evert wel graag zien dat die tabak ook naar Amsterdam verzonden zou worden, geadresseerd aan de heer Bernhardt van der Linden, Everts neef, met wie hij al zijn correspondentie onderhoudt en aan wie Gilles, om die reden, tevens de ontvangsten kan overmaken. Aan de heer Isaack Rubbens in Vlissingen heeft Evert opgedragen Jan Meijer 50 gulden te betalen en hij verzoekt Gilles dit geld aan Rubbens terug te betalen, waarop hij deze al geattendeerd heeft. En daarbij ook graag, per eerste gelegenheid, voor 20 à 25 gulden aan mooie, fijne kantjes te versturen naar mevrouw Douw, waarmee ze netjes tevoorschijn kan komen. Dit als gebaar van genegenheid voor haar, namens Evert zelf en haar man Gerard. En … als hij durfde, dan zou Evert Gilles wel willen vragen om een fles met water én geliefde op Guadeloupe!
En dat is alles wat hij uit de winst meent te trekken.
Evert verzoekt Gilles bovenstaande bedragen te voldoen aan zijn neef Bernhardt, of aan diens orde en of Gilles hem zo spoedig mogelijk kan adviseren in de verdere afhandeling van zaken. Tenslotte wenst hij dat Gilles zijn verdere correspondentie niet zal ‘bedisaengenaemen’ en groet hij hem en zijn familie beleefd.

[delen 4, 5, 6, 7, 8, 9 gericht aan Bernhardt van der Linden op 12 november en 3 december 1664]
[deel 4]

Guadeloupe1suikerriet velden op Guadeloupe, foto: wikimediaOp 3 december 1664 schrijft Evert van Leeuwen aan zijn neef, Bernhardt van der Linden, wonende te Amsterdam, dat hij hem op de 14de november dat jaar, zijn laatste brief per schip heeft gestuurd, maar dat schip is blijven liggen in de haven van Hamburg. Evert hoopt erop dat de brief die hij nu schrijft, bij Bernhardt aankomt met dit schip, ofwel dat alsnog het schip met zijn brief van de 14de jl. bij hem arriveert.
Al vier tot vijf weken lijdt Evert aan onpasselijkheid, met als oorzaak een ‘seer oogh’, een ‘ellendijge derdendaegse koorts’ en een ‘quade handt.’ Vanwege deze narigheden en ‘eenijge andre affaires’ heeft hij zijn huis te Guadeloupe tijdelijk verlaten, om zijn intrek te nemen in het huis van zijn vriend Gerard Douw op St. Christoffel. Daar heeft hij de twee brieven van Bernhardt ontvangen op 11 en 12 september van dat jaar.
Ondanks zijn zwak oog wil Evert Bernhardt graag antwoorden, hoe blij hij is dat zijn neef samen met zijn echtgenote een goede reis heeft gehad. Waarschijnlijk heeft zijn neef ook Evert-zelf een brief gestuurd met deze gelukkige boodschap, maar is diens brief misschien op Guadeloupe, Everts woonplaats, blijven liggen en heeft hij deze, hier bij Gerard Douw te St. Christoffel, nog niet ontvangen.
Evert heeft niet getwijfeld aan de wijze waarop Bernhardt zijn zaken heeft geregeld met de ‘vrundjes’;  hij is er dan ook zeer tevreden over. Als reeds gezegd in zijn vorige brief, hoopt hij dat Bernhardt profijt kan halen uit de winst van het hem gezondene.
Dat Bernhardt sceptisch staat tegenover de handel in tabak, raakt Evert. Hij zal zichzelf daarvoor moed inspreken en kan niet anders dan geduldig het advies afwachten van Bernhardt. Ofschoon Evert een goed gevoel had over de prijs van de suiker, kon hij toch niets daarvan sturen, zoals dat ook collega’s overkwam om redenen, genoemd in zijn voorgaande uiteenzetting.
Omdat zijn oog niet toeliet vaak en veel en aan wie ook, te schrijven en het nu ook niet beter is, houdt Evert het voorlopig bij deze brief en stelt hij het schrijven uit tot de volgende reis. De brief die in Hamburg is blijven liggen heeft hij nogmaals geschreven en stuurt hij hierbij, want hij vermoedt dat het schip nog wel 8 à 9 dagen in Hamburg zal blijven liggen. Bernhardt zal dan volledig bericht ontvangen over de wissels op hem getrokken. Hij hoopt dat Bernhardt deze in goede gezondheid kan betalen en dat hij verzekerd zal zijn van de winst die hij te zijner tijd zal ontvangen. Bernhardt hoeft verder niets anders te doen, dan de zaak aan Evert over te laten. Hij kan Bernhardt niet melden bij wie de handel in te schepen: De Rasière zal niet aan hun eiland, Guadeloupe, maar aan St. Christoffel laden. Als Poulus Jans wat vroeg komt, kan hij wel een korte reis maken, en vooralsnog is nog niemand handel noch lading ontzegd.
Dat God Bernhardt en de zijnen heeft gespaard tijdens de droevige toestand destijds en dat zijn beste maat tot de 20ste september nog in goede gezondheid was, doet Evert goed, niettegenstaande dat hij zijn eigen moeder en broer verloren heeft, die hem dierbaar waren en zijn robuuste broer Jores was een integer man, bij wie je gerust je hele vermogen zou onderbrengen. Evert zou zijn verdriet over hen graag de vrije loop laten, maar matigt zich, gezien de vele mensen die overlijden tijdens de oorlog en de vreselijke plagen. Hij hoopt dat het volk hiervoor spoedig gespaard zal blijven, in het bijzonder Bernhardt en zijn familie, evenals hijzelf, zijn vrouw en hun vrienden.

[deel 5, linker pagina]
Sinds zijn vertrek uit zijn woonplaats Guadeloupe zijn de zakenvrienden waarschijnlijk niet op de hoogte hoe het momenteel met de handel staat. Evert zal zorgen dat na zijn vertrek geen schulden zullen uitstaan. Ze kunnen gerust meer goederen zenden en daarbij zou het fijn zijn als ze in het schip van Poulus’ neef enige drank, Osnabrücks linnen en ander linnen-met nopjes willen laden; het zal op een betere markt komen dan de vorige. Bernhardt hoeft niet te twijfelen aan het advies dat Evert hem heeft gegeven wat betreft het zenden van suiker; zowel voor hem als voor Evert, particulier, kan dat doorgaan, mits er maar een vast schip aan Guadeloupe kan laden en tot nu toe heeft Evert zo’n schip nog niet kunnen vinden. Er is een Rotterdammer en als die blijft en Evert ziet dat hij te vertrouwen is, zal hij een partij durven sturen naar Bernhardt, wat hij hem bij aankomst in zijn woonplaats, Guadeloupe, zal laten weten. Hooguit overmorgen vertrekt Evert via Montseratte in Antigua naar zijn huis, waar hij zeer naar verlangt. Daar is zijn aanwezigheid vanaf nu ook dagelijks vereist, want de suikeren moeten gemalen worden en hij moet aan zijn portie zien te komen. Bernhardt hoeft niet te twijfelen; zijn opperste genoegen zou daarin bestaan om met Poulus Jans over te komen. Kon Evert maar zijn oude zaakjes klaarkrijgen, met de nieuwe zal dat wel lukken. Áls hij maar eens in alle fatsoen af was van de vracht van de Luijckens. Daarop heeft hij wel goede hoop, voornamelijk als die handel verboden zou worden, waarvan het besluit nog op zich laat wachten. Geduldig afwachten dan maar, welke uitslag het zal worden.
De heer De Tracij is weer een dag of drie, vier geleden op Guadeloupe aangekomen, zonder dat men van enige verandering hoort.
In een van zijn voorgaande brieven heeft Evert om 2 zagers gevraagd. Bernhardt zou een van zijn vrienden en hemzelf in het bijzonder, een groot plezier doen een contract op te stellen voor drie jaar vast. Evert zal erop toezien dat het werk goed en naar behoren verloopt en ervoor borg staan dat bij eventuele opspraak, Bernhardt daarvan wordt vrijgepleit en schadeloos wordt gesteld.
Dat don Pedro Martini, alias jonkheer, een edelman is, daar zijn Evert en Bernhardt het wel over eens. Evert zou wel een ontmoeting van deze Pedro met zijn vrienden willen arrangeren, als deze laatsten daarin geïnteresseerd zouden zijn. Deze heer zou hem zeer van nut kunnen zijn, gezien de vele ‘pieces’ die hij bezit, volgens zeggen. In ieder geval als zijn humeur niet te lijden heeft onder al zijn geld. Het is ellendig voor die man als hij zijn tijd en geld verdrinkt en verbrast in de kroeg met anderen. Maar al met al en gezien Evert zelf al krap in zijn tijd zit, ziet hij in deze man geen compagnon.
Hij appelleert aan zijn gezonde verstand: met uitspattingen te leven lijkt hem niet goed, het is een bezadigde levenswandel die hij voorstaat; aan de andere kant: ook een oud (of goed) zeeman wordt wel eens nat! Als Meijer geen winst maakt, kan het geen kwaad.
[deel 5, rechter pagina]
Wat betreft de ruimhartige Haagse vriendjes weet Evert zowaar niets zekers te melden, aangezien men nog niet weet hoe het werk van die ‘verbrutste, verbranselde compagnie’ verlopen zal. Daar de Hollanders open handeldrijven, zou Evert zeggen: ‘Zendt de zoo[i?] mij toe.’ Doch, daar hij reeds zakelijk met Bernhardt van doen heeft, niet helemaal met lege handen, maar het zou fijn zijn om hem enige autoriteit te verlenen ten bate van Bernhardt zelf. Als die mensen zelf hun best doen en dat met slechts een drúppeltje respect, zal het hem vast lukken. Hij verwondert zich erover hoe brutaal ze zijn in hun onverschrokkenheid; wél Ten Most, Leeuw zou het niet gebeuren.
Evert grapt dat hij zijn ‘reusel’ (zijn nier of vette vel?) scheurde, toen hij besefte hoe sommige luitjes onder of boven de wet leven. Hiermee breekt hij af met beleefde groeten aan Bernhardt, zijn vrouw en dochter en alle vrienden.
Nog een PS voegt hij toe: een brief en vrachtbrief zal hij meesturen, gericht aan Gilles van Rijckegem. In deze brief heeft hij hem gevraagd te corresponderen met Bernhardt en als zij tweeën het eens worden, zal Evert al zijn koopwaar sturen naar Bernhardt. Hij heeft Gilles enkel gevraagd de wissel van 50 gulden, getrokken van Cornelus Jans, te voldoen aan Isaacq Rubbens en wel van Everts particuliere rekening. Op die manier blijft die rekening-in-compagnie in zijn geheel.
Evert is een partij groene bonen overeengekomen met kapitein De Rasière; deze partij kon hij niet op tijd inschepen aan boord van De Son. In alle vriendschap verzoekt hij Bernhardt hem zonder fout! met de allereerste gelegenheid te zenden: ‘twee halve verzendeelen van de beste booter in wijndichte vaten gepackt en welversien om te duuren, met 2 goede comijnde, twee van de beste stolckse kaesen, mitsgaeders ½ dosijn goede soete melcks.’ Hij vraagt Bernhardt in deze bestelling toch vooral geen fout te maken, want qua producten is het op de eilanden tegenwoordig zodanig behelpen dat Evert al aan ’t vasten is, terwijl Bernhardt zich vaak laat ontvallen dat ze het zó goed hebben, dat ze er in zwelgen zullen. Hij hoopt dat de zaken goed zullen gaan, zodat hun twee families in al hun armoe eens een vetpotje hebben. Als er op Guadeloupe geen schepen aanleggen kan Bernhardt de bestelde goederen adresseren naar Gerard Douw op St. Christoffel, evenals Everts brieven; dan zal alles hem wel ‘ter handt komen.’

[Context deel 4, 5:] ‘Ick derf assurant verclaeren dat het wel gaen sou …’ Evert van Leeuwen streeft naar een betere positie in de handel. (3 december 1664 St. Christoffel)

[deel 6]
Bevat de boodschap: 'Tot uw genade'

[deel 7]
Op 12 november 1664 schrijft Evert zijn eerste brief gericht aan neef Berhardt van der Linden. Het ongeluk heeft gewild dat hij ’s nachts op de rede te St. Christoffel kwam en zich met schrik realiseerde dat het schip De Son ’s avonds al vertrokken was, zodat hij zijn zaakjes met de matrozen niet heeft kunnen verifiëren, noch een vrachtbrief kon laten opstellen of Bernhardt schrijven. Hij schaamt zich daarvoor, maar weet eveneens dat hem geen blaam treft en verwacht zelfs dat het wel goed zal komen. Hij heeft begrepen dat de schipper zal aanlopen op St. Maarten om daar te horen hoe het gaat tussen de Nederlanders en de Engelsen. Ook zal dit schip rechtdoor varen, zodat het naar alle waarschijnlijkheid eerder thuis is. Bernhardt zal zich wel ergeren aan de matrozen. Evert denkt dat je ze niet beter te pakken kunt nemen, dan door ze te paaien, opdat ze niets hebben om te klagen. Had hij ze op St. Christoffel tot de orde geroepen dan zou hij ze juist een dienst hebben bewezen al zou hij het wel al zijn vrienden moeilijk gemaakt hebben.
Als hij tijdens de onderhandeling met hen, tevoren had geweten dat ze zo plotseling zouden vertrekken, was hij niet in zee gegaan met hun handel. Zij wisten amper wat ze moesten doen en hadden niet de minste notie van aanpakken en opschieten; ‘so moet de beste boegh voor.’ Evert heeft een onkostenstaatje opgemaakt voor hen:                   
suiker
aan stuurman Adrijaen Jacobs                                                                      £ 1.888
aan de bootsman Remmer Dircks                                                                 £ 2.943
aan Jan Gerrits, constabel waertoe Van Leeuwen ’t vaatwerk
moet leveren, een schuld                                                                               £    500
aan Cornelus Cornelus, timmerman                                                                    750
aan Sijmon Cornelus Bruijn, hofkok                                                                  1.330
aan Hendrick IJsbrands, matroos                                                                     1.400
Totaal                                                                                                                8.811

Enige van hen hebben Evert vaten geleverd; de volle vaten heeft hijzelf niet ontvangen, dus weet hij ook niet wat eraan ontbreekt. Hij vertrouwt erop dat ieder de waarheid zegt. Degene die geen vaten geleverd heeft, moet zes procent daarvoor gekort worden en moet zijn aandeel in de suiker betalen die uit dit schip ook verkocht is, zodat het billijk is te betalen voor eigen lekkage; gewoonlijk komt dat uit op 14, 15 à 16 procent. Evert rekent op Bernhardts medewerking, vooropgesteld dat het schip behouden aankomt. Hij verklaart hierbij nog wel dat de scheepslui hun risico ophemelden, indien zij het schip zouden kopen, hetgeen ze ook gedaan zouden hebben als ze genoeg winst over de suiker hadden gemaakt. Evert drukt Bernhardt op het hart, hen toch vooral niet te korten in hun premie; zo spoedig en nauwgezet mogelijk met hun af te rekenen, ‘opdat sijen de mondt gestopt mogen werden en sijen stoffe mogen hebben’, al kost het Evert zijn reputatie.

[deel 8, linker pagina]
Bernhardt kan zich bedienen van de eventuele winst van 60 rollen, 23 pakken en 19 bossen Antigua bladtabak, alles tezamen wegend omtrent 7.500 kilo. Hij houdt bij dit gewicht een slag om de arm, want 19 bossen bladen zijn door iemand anders ontvangen, die hem de nummers nog niet heeft doorgegeven. De 23 pakken zijn genummerd van 1 tot 23, ‘waaronder 9, 11, 12, 13 16, 17, die niet wel so goet als de andre zijn’, maar het verschil is weinig. Mocht al dit uitpluizen Bernhardt ergeren, dan kan Evert daar goed inkomen. Als de vracht maar voldoet aan de wensen van de matrozen; ‘dan schoot u l[ieven] de papegaij af.’ Indien niet, geduld!
Ingesloten zal Bernhardt een wisselbrief aantreffen, ten laste van Paul en Pieter Godin om binnen vijftien dagen na ontvangst duizend gulden courant te betalen. Deze wisselbrief is aan Bernhardt geëndosseerd en Evert twijfelt er niet aan dat deze te zijner tijd ingevorderd wordt. En van dat geld, voor rekening van Evert, moet aan Jan Donker betaald worden: tweehonderdzesentachtig gulden en vijftien en een halve stuiver een maand na ontvangst, zoals Evert heeft aangegeven in zijn adviesbrief. Ook heeft Evert een assignatie van honderd gulden voor Bernhardt, op naam van Jannetjen Jans, vrouw van Dirck Jans Schaep; prompte betaling gewenst. Met de zeshonderd gulden die dan nog over is kunnen afgerekend worden: ‘108 rollen, 8 handtrollen en ontrent de 3.000 pond blaeden taback, wegende ontrent tesaemen 10.000 pond Eng[el]se gewicht.’
Deze goederen zijn net uit Antigua aangekomen en gescheept in het schip De Hoop van Middelburg, per kapitein Jan Meijer en geconsigneerd aan Gilles van Rijckegem, koopman in Middelburg, welke beiden met Bernhardt zullen corresponderen over waar de tabak het best getrokken is. En hoe het ook zij, óf de tabak óf de winst, Bernhardt zal er hopelijk voordeel bij hebben. Evert hoopt er een ‘goede stuver van te maecken.’ Marij, de bode van Bernhardts neef Van der Linden, heeft per overhandiging van een briefje, mogelijk gemaakt dat Evert en Bernhardt een gedeelte van hetgeen op De Son voor hen geassureerd was, konden ontvangen. Het zou mooi zijn, als Bernhardt zelf een schatting kan maken, zo niet, dan geduld! Hij wacht af en vertrouwt er ondertussen op dat Bernhardt een goede hand van zaken heeft, waardoor hij er zelf financieel ook goed uitspringt.

[deel 8 r. pagina]
Met dat geld zal hij in staat zijn straks zijn bestellingen te betalen, alsmede vracht en passage aan schipper Gerrit Pieters Verwer. Het gaat om de volgende personen en goederen:
omtrent                                                                                                                     500,-
gulden
aan Olivier Nuijtingh op ’t waeter in ’t Spijckerhuijs’                                             700,-
aan Jacob Robijn 8 maanden naar datum van de obligatie circa                              800,-
aan neef Van der Linden volgens het arriveren van De Son volgens
de brief van bode Marije                                                                                           350,-
aan mijn IJda’tje ’t provenue van de siroop en nog 2 à 300 gulden                        250,-
aan de heer Hendrick Luijcken ‘presso van een oude’ rekening                              125,-
aan neef  Van der Linden teruggave van voorschot                                                   52,-
aan Bernhardt van der Linden, teruggave van voorschot                                         800,-
Dit alles tezamen omtrent de 3500 gulden.
Mochten zijn financieën niet toereikend zijn, dan zal Evert bijspringen.

Hij ziet kans in het voorjaar, want in Guadeloupe valt geen enkele regenbui en de integere lieden en de heer De Tracij ‘hebben alles so schoon opgesoght datter niets overich is gebleeven’ en verder staan alle suikermolens stil door het bloeien van het riet. Pas in januari gaat alles weer in werking en hoopt Evert zijn deel ook te krijgen, dat hij met tussenkomst van Bernhardt voldaan heeft aan de heren Weijbrandts en de Luijckens. Evert zal zorgen voor de zending suiker voor de wissels op Bernhardt getrokken, te weten:

een ten behoeve van William Schut                                                                         250,-
een ten behoeve van Jan Hendricks, stuifzand                                                        100,-
een ten behoeven van Marten Been, timmerman,
waarvan een derde aan Jacob Alderts                                                                      175,-
nog een ten behoeve van Cornelus [Jan Smets of Jans Mets]
waardoor er een wissel op naam van Bernhardt van der Linden getrokken
en een maand betaald moet worden voor de som van                                              1050,-

Aan de heer Rubbens opgedragen aan Evert van Leeuwen te betalen een som van 50 gulden, die deze op zijn beurt weer aan de heer Van Rijckegem zal betalen.
Op de rug van de wisselbrieven heeft Evert deze 50 gulden geëndosseerd, die Bernhardt weer kan crediteren op naam van Evert. Op die manier blijft die rekening in zijn geheel en zal Evert voor hun beiden suiker toezenden met een gewichtswaarde van 15.750 pond. Bernhardt kan van hem op aan, want Evert zal zich wel hoeden voor onfrisse zaakjes die zijn reputatie aantasten. Hij hoopt dat Bernhardt een goed gevoel heeft, bij het voorschot dat hij krijgt, anders zijn ‘alle mercken uit.’ Welk schip de suiker verzenden zal, kan hij nog niet zeggen, want behalve Broer Jochems die aan ‘zijn eiland’ laadt is er geen Hollands schip te vinden. Hij ziet de Rasière alle dagen tegemoet; dat nieuws heeft hij op 25 september 1664 ontvangen. Het zal een van de allereerste schepen zijn die in Vlissingen uitlopen en laat God het alsjeblieft te zijner tijd ongedeerd arriveren, zoals hij ook hoopt op en verlangt naar goede berichten over de gezondheid van Bernhardt en zijn familie en zijn eigen IJda en heel zijn gezin, zeker in ‘dese beweeglijcke tijd’, want er wordt gesproken over zeer zware sterfte van wel 1000 à 1.100 mensen per week!

[deel 9]
Samen met velen hoopt Evert dat met Gods hulp, de bijna ondraaglijke oorlog en ziekte snel zijn afgelopen. De handel heeft al een grote knauw gehad, met tot nog toe geen resultaat, dus hoogste tijd voor verbetering.
De meningen zijn verdeeld hoe het met de compagnie in Frankrijk zal aflopen en men is benieuwd naar wat er van de munteenheid zal worden, nadat de heer De Tracij van Guadeloupe naar Martinique en Granada is vertrokken. Zal het een erkenning worden van twee tot vijf procent of zullen ze er naast de particuliere franc ‘uitgebotst’ worden, waar Evert bang voor is, want wie zal zeggen dat ze hun uitstaande schulden dan nog kunnen innen. En zolang men niet weet hoe deze oorlogsgevolgen te beslechten, bestaat de kans dat in St. Christoffel al het werk voor niets is geweest. In ieder geval heeft De Tracij alle schepen toegestaan handel te drijven met een belasting die vrij laag is. Dat betekent wel dat het de schaarste op de eilanden geen goed zal doen; wellicht zal dat hem doen inzien en besluiten zich in dezen wat soepeler op te stellen, zodat de eilanden behouden blijven.
Met dit schip vaart ook een zekere Valeé mee, die Everts bediende is geweest en de afgelopen tijd ongeveer 4 maanden opnieuw bij hem gewerkt heeft. Evert had hem graag 40 à 50 gulden aan arbeidsloon willen geven, wat door het onverwacht vroeg vertrek van het schip niet gelukt is. Als Valeé bij Bernhardt arriveert, zou híj hem dan dit geld willen geven, want de man is maar ‘een armen bloet’ en Evert wil hem zijn arbeidsloon niet ontzeggen, temeer daar deze de kunst verstaat als stoffeerder te werken en hij Evert altijd trouw gediend heeft en dat ook nu zou doen, als hij Everts raad had opgevolgd níét in de winter naar het ‘vaderlandt’ te gaan.
Wat betreft de bovengenoemde gespecificeerde winstverdeling aangaande Barlandt, zou Evert graag zien, dat Bernhardt aan de belangrijkste betalingen daarvan voldoet, en dat met de nodige diplomatie die hij van hem gewend is.
De goederen zijn aan boord van De Son ingescheept. Evert heeft daarvoor een vrachtprijs vastgesteld, waarvoor Bernhardt waarschijnlijk maar ‘een halve stuver’ gerekend wordt. Anders kan hij volstaan met de betaling van vijf duiten per pond bladen en tien stuiver voor de rollen, dezelfde bedragen die ook verrekend worden met Jan Meijer die op Zeeland vaart. Hoe dan ook, Evert rekent op Bernhardts goed en integer zakeninstinct.
Hij wenst Bernhardt, diens vrouw en ‘de soete Jacomijne’ alle goeds, vooral in deze heikele oorlog- en ziektetijden en doet hen de groeten.

Gillis van Rijckegem

FO114823Het Munnikenhof te Grijpskerke, buitenhuis van Gillis van Rijckegem, foto: J. Francke, 20 april 2004, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. 114823De Middelburgse wijnkoopman Gillis van Rijckegem was raadslid van de stedelijke magistraat in 1669 en schepen in de jaren 1670-1671.[1] Hij moet in die jaren ook eigenaar zijn geweest van het buitenverblijf van Jacob Cats, het Munnikenhof in Grijpskerke. Dat buiten wordt na diens dood nagelaten aan Samuel van Rijckegem, die het op zijn beurt nalaat aan zijn weduwe en erfgename Johanna de Latre. Zij verkoopt het huis op 26 februari 1725 aan Willem Ferleman.[2]

Gerard Douw en familie
Voor informatie over Gerard Douw zijn we aangewezen op zijn brieven in het TNA-corpus, die zijn gedateerd 1 en 9 december, tweemaal 8 december en 12 november - 9 december 1664.
*HCA 30 1054 Pieter Pedeceur koopman Middelburg 8 december 1664
*HCA 30 1054 ds. Abraham Coppijn Zuiddorpe 8 december 1664
*HCA 30 1054 Gilles van Rijckegem koopman Middelburg (12 november - 9 december 1664)
*HCA 30 1054 Gerteruit Douw vrouw van Jaecobus de Rijcke Giststraat Middelburg 9 december 1664.
Douw is getrouwd en heeft een dochter Sara (ook Zara), geboren op 23 of 25 augustus 1664 op St. Christoffel. Hij heeft een zus, Cristina Bekaerts, in Middelburg. Het is niet duidelijk of dit de vrouw van Scheffens is of dat hij met een andere zus is getrouwd. Een zwager, Abraham Coppijn († 1667 of 1668), sinds 1649 predikant in Zuiddorpe en Moerspuifort,[3] is getrouwd met een zus van Gerard Douw.
Uit de brief van 9 december blijkt dat hij ook een zus Gerteruit Douw heeft, getrouwd met de koopman Jacobus de Rijcke.
In de correspondentie is ook sprake van een Johan Douw, mogelijk een jongere broer van Gerard, die hem een zakcentje van twee rijksdaalders toebedeelt. Hij was kennelijk nog jong.
Een Johannes Hermansen Dou(w) werd in 1664 toegelaten tot klas IV van de Latijnse school in Middelburg. Kinderen bezochten de Latijnse school vanaf de leeftijd van acht à negen jaar. Er waren in de Latijnse school van Middelburg vier jaarklassen, klas IV, de quarta, was de eerste klas. Leerlingen van de Latijnse school waren afkomstig uit de adel, de geleerde stand en de gegoede burgerij, waaronder kooplieden.[4] De familie van Johan Douw telde twee kooplieden en een predikant.
Het lijkt goed mogelijk dat de Johan Douw uit de brief en de Johan Hermansen Dou(w) van de Latijnse school identiek zijn.

De Tweede Engelse Oorlog 1664-1667
Strenge scheepvaartwetten van de Britten, die onder meer export van Britse goederen naar niet-Britse landen door buitenlanders verboden, lagen ten grondslag aan de oorlog tussen de Republiek en Groot-Brittannië. Ook constante conflicten in de koloniale gebieden vormden hiervoor de aanleiding. Zo veroverden de Britten in 1664 Curaçao en Nieuw-Amsterdam en werden door Robert Holmes Nederlandse forten op de Afrikaanse kust ingenomen. De Ruyter, die op strafexpeditie naar Afrika en West-Indië werd gestuurd, heroverde deze forten weer. Een door de Staten-Generaal in oorlog geïnitieerde actie die tegenwoordig nogal eens volstrekt buiten de context wordt uitgelegd als zou De Ruyter hiermee bewust de slavenhandel en slavernij in stand gehouden hebben.
De oorlog werd vooral ter zee uitgevochten. De Britten namen 522 Nederlandse koopvaardijschepen buit. Tijdens deze oorlog zat het de Britten niet mee. In 1665 brak de pest uit in Londen en op 12 september 1666 woedde een grote brand in de stad. De eerste zeeslag, die van 13 juni 1665 in de Slag bij Lowestoft werd nog gewonnen door de Britten, maar in de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) trokken de Nederlanders aan het kortste eind. De Tweedaagse Zeeslag (4 augustus 1666) was wederom een overwinning voor de Britten, waarna Terschelling in de as werd gelegd. Raadpensionaris Johan de Witt revancheerde zich met een plan om de thuisbasis van de Engelse vloot aan te vallen. Tussen 19 en 24 juni 1667 voer een vloot onder De Ruyter de Thames op en vernietigde bij Chatham drie kapitale en tien andere oorlogsschepen en nam het vlaggenschip HMS Royal Charles op sleeptouw als buit mee naar de Republiek. Op 31 juli 1667 werd de Vrede van Breda gesloten tussen beide mogendheden.

St. Christoffel

Caap Ster St ChristoffelZicht op Caap Ster op St. Christoffel, het huidige St. Kitts, heden ten dage, bron: Google MapsSt. Christoffel heet tegenwoordig St. Kitts, ook bekend als Saint Christopher Island, gelegen in de Caribische Zee en behorend tot de Kleine Antillen. Blijkens onderzoek van Monique Klarenbeek naar onder meer 139 uit St. Christoffel afkomstige, gekaapte brieven bedreven Nederlanders daar handelsactiviteiten in de zeventiende eeuw.[5] De volgende citaten zijn afkomstig uit haar doctoraalscriptie uit 2006.
‘Phillippe de Longvilliers du Poincy, ridder in de Orde van Malta, sloot als gouverneur van St. Christoffel in 1640 een contract met kooplieden uit Middelburg voor de exclusieve handel op het eiland’ (...) ‘De handel op het eiland was grotendeels in handen van particuliere kooplieden uit de Republiek, net zoals overal in de Caraïbische wateren.’[6]
‘Het grootste deel van de Nederlanders op het eiland was mannelijk en slechts voor een korte periode op het eiland. Ze zijn onder te verdelen in twee groepen. Ten eerste waren er tenminste vijftien vermoedelijk jongere mannen die in opdracht van een koopman of handelshuis uit de Republiek voor enige tijd de zaken waarnamen op het eiland. Deze handelaren hoopten met enig kapitaal, ervaring en een zeker netwerk naar huis terug te keren’.
(…) ‘Ten tweede waren er de reizigers die hun eigen cargasoen begeleidden of die van familie of vrienden. Ze huurden een deel van het schip voor koopwaar die ze op het eiland wilden verkopen om na ontvangst van geld of retourgoederen weer naar de Republiek te vertrekken. Zij woonden niet op het eiland en bleven niet lang.[7]
‘Het waren vooral de Zeeuwen die actief waren in West-Indië, in de WIC, als kolonisten, in de kaapvaart en (…) als particuliere handelaren.’[8]
‘De door de Nederlanders gestimuleerde suikerteelt echter gaf de eilandeconomie pas echt een groeispurt.’[9]
‘Tabak, katoen en suiker waren met de verfstof indigo de exportproducten van het eiland.’[10]
‘Met hun wereldwijde handelsnetwerk en financiële steun droegen de kooplieden uit de Republiek in de eerste helft van de 17de eeuw in hoge mate bij aan de groei van de tabaks- en suikerteelt op het eiland. Door de lage vrachtkosten in de Republiek was het mogelijk verschillende soorten koopwaar tegen een redelijk prijs te leveren. De suiker en de tabak, waarmee de planters de koopwaar betaalden, zorgden voor een bloeiende tabaks- en suikerindustrie in de Republiek. Er bestond een intensieve handelsverbinding tussen de Republiek en het Frans-Engelse eiland, waarbij de schippers van de meer dan honderd Nederlandse schepen die het eiland jaarlijks aandeden, een belangrijke rol speelden. Zij behartigden de belangen van zowel de kooplieden in de Republiek als van de kooplieden op het eiland.
Vanaf 1664 veranderde de situatie, toen eerst Engeland en later Frankrijk met drastische protectionistische maartregelen kwamen om hun eigen handel te stimuleren ten koste van de Nederlandse kooplieden. Tegen de wil van de planters op het eiland werd de handel met de Nederlanders steeds meer aan banden gelegd.’[11]

Literatuur
*J.R. Bruijn The Dutch Navy of the seventeenth- and eighteenth centuries (Columbia (South Carolina), 1993).
*A. Doedens, Liek Mulder Nederlands-Engelse oorlogen. Door een zee van bloed in de Gouden Eeuw, 1652-1674 (Zutphen, 2016).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: een onderzoek naar de aanwezigheid van Nederlanders op het eiland St. Christoffel op basis van brieven geschreven aan de vooravond van de Tweede Engelse oorlog 1664-1665’ (Universiteit Utrecht, Faculty of Humanities, Theses 2006).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: Particuliere kooplieden uit de Republiek op het eiland Sint Christoffel in de zeventiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 32/2 (2013) 20-37.
*Monique Klarenbeek, St. Christopher as a Trade Hub for Dutch Merchants, 1624-1667 (2014).
*Gijs Rommelse, The Second Anglo-Dutch War (1665-1667). Raison d’état, mercantilism and maritime strife (Hilversum 2006).
*Piet van Sterkenburg, ‘”Onse negerssvolc soo kijven omdat negerijnen haer niet en wijlt laten fijke fijke.” Brief van Adriaen Adriaensen vanuit Geuadelupe, 5 december 1664’, in: Erik van der Doe, Perry Moree, Dirk J. Tang (red.), et al., De smeekbede van een oude slavin en andere reisverhalen uit de West. Sailing Letters Journaal II (Zutphen, 2009) 58-68.

Noten

[1] ZB, Tijdschriftenbank Zeeland, H.M. Kesteloo, ‘De stadsrekeningen van Middelburg. VII 1650-1675’, in:  Archief (1902) 24.
[2] ZB, Tijdschriftenbank Zeeland, A.A. van der Poel, ‘Het Munnikenhof te Grijpskerke’, in: Zeeuws Tijdschrift 14/6 (1964) 200-208.
[3] ZA, 164 Verzameling Genealogische Afschriften, 1600-2017, inv. nr. 962 W.C.M. de Regt, Naamlijst der Predikanten van Zeeland, p. 444.
[4] J.G. Vogler De leerlingen van het Middelburgsch gymnasium van 1629 tot 1905 (Middelburg 1906) p. 22; Jan Bloemendal Spiegel van het dagelijks leven? Latijnse school en toneel in de noordelijke Nederlanden in de zestiende en de zeventiende eeuw (Hilversum: Verloren 2003) p. 20.
[5] M. Klarenbeek ‘Grutters op de Antillen: Particuliere kooplieden uit de Republiek op het eiland Sint Christoffel in de zeventiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 32/2 (2013) 20-37.
[6] M. Klarenbeek (a) ‘Grutters op de Antillen’ enz. p. 11.
[7] idem, 14.
[8] idem, 18.
[9] idem, 26.
[10] idem, 27.
[11] idem, 17, 45.

Bij deze context horen de volgende brieven