Inhoud brief
Claes heeft de zalm van Susanneke ontvangen. Eerder had hij haar boter gestuurd en hij wil haar graag daarvoor bedanken, wat hij bij thuiskomst zal doen. Vooreerst stuurt hij haar een vaatje konfijt. Schipper Jan Meijer heeft Claes gesproken over een op handen zijnde oorlog met de Engelsen. Claes vreest daarvoor, want die oorlog zal hen op Kaap Ster bepaald geen goed doen; denk aan bijvoorbeeld wanbetalers. Zo’n oorlog betekent pal staan en alert zijn.
Wat zou Claes nu graag thuis zijn; dan zou hij meehelpen de betalingen af te dwingen van de Engelsen. Hij zal een vaartuig kopen en dan als kaper de Engelsen bevechten. Wel heeft Claes een brief van zwager Antonij ontvangen, maar die rept niet over oorlog, noch hoe het met het land gaat; Claes moet de laatste nieuwtjes uit het vaderland gewaar worden uit de brieven van vreemden. Hij vraagt Susanneke hem te schrijven. Als dat haar niet lukt zou zij iemand kunnen vragen, haar tegen betaling daarmee te helpen en wil zij er vooral op toezien dat de kinderen leren schrijven. Claes verzucht dat de tijd hem zo lang valt op Kaap Ster; dat hij zo verlangt naar het einde van de reis zodat hij eindelijk bij zijn ‘bemende maet en de chijnderen ware.’ Claes is al uitverkocht en zal zijn uiterste best doen zijn ontvangsten zo snel mogelijk te genereren. Hij heeft een knecht gehuurd zodat het werk voortgang krijgt. Claes weet nu niets meer te schrijven en wenst Susanneke ‘hondertmals dusent goedenachten met’ hun ‘chijnders.’ Hij stuurt haar vele zoenen die zij hun pasgeboren zoon namens hem moet geven. Claes wenst Susanneke ‘een salijgh nijeueijar ende een goet, langk leeven.’ Zijn broer, zuster en zwager Antonij met diens vrouw en schoonzus doet hij de groeten evenals, ten slotte, ‘alle goede vrijenden.’
Claas en Susanneke Jansen
Een Claes Jansen wordt op 25 juli 1704 begraven in op de Bagijnhof in Middelburg. Hij is dan woonachtig in de Nederstraat. Het is niet zeker of dit de briefschrijver is. Hij zou in dat geval ongeveer 65 jaar oud moeten zijn geweest. Susanneken Jansen duikt ook slechts eenmaal op: als getuige bij een bruiloft binnen de familie Ruijssen in Oost-Souburg op 13 april 1664.[1]
De Tweede Engelse Oorlog (1665-1667)
Strenge scheepvaartwetten van de Britten, die onder meer export van Britse goederen naar niet-Britse landen door buitenlanders verboden, lagen ten grondslag aan de oorlog tussen de Republiek en Groot-Brittannië. Ook constante conflicten in de koloniale gebieden vormden hiervoor de aanleiding. Zo veroverden de Britten in 1664 Curaçao en Nieuw-Amsterdam en werden door Robert Holmes Nederlandse forten op de Afrikaanse kust ingenomen. De Ruyter, die op strafexpeditie naar Afrika en West-Indië werd gestuurd, heroverde deze forten weer. Een door de Staten-Generaal in oorlog geïnitieerde actie die tegenwoordig nogal eens volstrekt buiten de context wordt uitgelegd als zou De Ruyter hiermee bewust de slavenhandel en slavernij in stand gehouden hebben.
De oorlog werd vooral ter zee uitgevochten. De Britten namen 522 Nederlandse koopvaardijschepen buit. Tijdens deze oorlog zat het de Britten niet mee. In 1665 brak de pest uit in Londen en op 12 september 1666 woedde een grote brand in de stad. De eerste zeeslag, die van 13 juni 1665 in de Slag bij Lowestoft werd nog gewonnen door de Britten, maar in de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) trokken de Nederlanders aan het kortste eind. De Tweedaagse Zeeslag (4 augustus 1666) was wederom een overwinning voor de Britten, waarna Terschelling in de as werd gelegd. Raadpensionaris Johan de Witt revancheerde zich met een plan om de thuisbasis van de Engelse vloot aan te vallen. Tussen 19 en 24 juni 1667 voer een vloot onder De Ruyter de Thames op en vernietigde bij Chatham drie kapitale en tien andere oorlogsschepen en nam het vlaggenschip HMS Royal Charles op sleeptouw als buit mee naar de Republiek. Op 31 juli 1667 werd de Vrede van Breda gesloten tussen beide mogendheden.
St. Christoffel
‘Phillippe de Longvilliers du Poincy, ridder in de Orde van Malta, sloot als gouverneur van St. Christoffel in 1640 een contract met kooplieden uit Middelburg voor de exclusieve handel op het eiland’ (...) ‘De handel op het eiland was grotendeels in handen van particuliere kooplieden uit de Republiek, net zoals overal in de Caraïbische wateren.’[3]
‘Het grootste deel van de Nederlanders op het eiland was mannelijk en slechts voor een korte periode op het eiland. Ze zijn onder te verdelen in twee groepen. Ten eerste waren er tenminste vijftien vermoedelijk jongere mannen die in opdracht van een koopman of handelshuis uit de Republiek voor enige tijd de zaken waarnamen op het eiland. Deze handelaren hoopten met enig kapitaal, ervaring en een zeker netwerk naar huis terug te keren’.
(…) ‘Ten tweede waren er de reizigers die hun eigen cargasoen begeleidden of die van familie of vrienden. Ze huurden een deel van het schip voor koopwaar die ze op het eiland wilden verkopen om na ontvangst van geld of retourgoederen weer naar de Republiek te vertrekken. Zij woonden niet op het eiland en bleven niet lang.[4]
‘Het waren vooral de Zeeuwen die actief waren in West-Indië, in de WIC, als kolonisten, in de kaapvaart en (…) als particuliere handelaren.’[5]
‘De door de Nederlanders gestimuleerde suikerteelt echter gaf de eilandeconomie pas echt een groeispurt.’[6]
‘Tabak, katoen en suiker waren met de verfstof indigo de exportproducten van het eiland.’[7]
‘Met hun wereldwijde handelsnetwerk en financiële steun droegen de kooplieden uit de Republiek in de eerste helft van de 17de eeuw in hoge mate bij aan de groei van de tabaks- en suikerteelt op het eiland. Door de lage vrachtkosten in de Republiek was het mogelijk verschillende soorten koopwaar tegen een redelijk prijs te leveren. De suiker en de tabak, waarmee de planters de koopwaar betaalden, zorgden voor een bloeiende tabaks- en suikerindustrie in de Republiek. Er bestond een intensieve handelsverbinding tussen de Republiek en het Frans-Engelse eiland, waarbij de schippers van de meer dan honderd Nederlandse schepen die het eiland jaarlijks aandeden, een belangrijke rol speelden. Zij behartigden de belangen van zowel de kooplieden in de Republiek als van de kooplieden op het eiland.
Vanaf 1664 veranderde de situatie, toen eerst Engeland en later Frankrijk met drastische protectionistische maartregelen kwamen om hun eigen handel te stimuleren ten koste van de Nederlandse kooplieden. Tegen de wil van de planters op het eiland werd de handel met de Nederlanders steeds meer aan banden gelegd.’[8]
Literatuur
*J.R. Bruijn The Dutch Navy of the seventeenth- and eighteenth centuries (Columbia (South Carolina), 1993).
*A. Doedens, Liek Mulder Nederlands-Engelse oorlogen. Door een zee van bloed in de Gouden Eeuw, 1652-1674 (Zutphen, 2016).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: een onderzoek naar de aanwezigheid van Nederlanders op het eiland St. Christoffel op basis van brieven geschreven aan de vooravond van de Tweede Engelse oorlog 1664-1665’ (Universiteit Utrecht, Faculty of Humanities, Theses 2006).
*M. Klarenbeek, ‘Grutters op de Antillen: Particuliere kooplieden uit de Republiek op het eiland Sint Christoffel in de zeventiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 32/2 (2013) 20-37.
*Monique Klarenbeek, St. Christopher as a Trade Hub for Dutch Merchants, 1624-1667 (2014).
*Gijs Rommelse, The Second Anglo-Dutch War (1665-1667). Raison d’état, mercantilism and maritime strife (Hilversum 2006).
*Piet van Sterkenburg, ‘”Onse negerssvolc soo kijven omdat negerijnen haer niet en wijlt laten fijke fijke.” Brief van Adriaen Adriaensen vanuit Geuadelupe, 5 december 1664’, in: Erik van der Doe, Perry Moree, Dirk J. Tang (red.), et al., De smeekbede van een oude slavin en andere reisverhalen uit de West. Sailing Letters Journaal II (Zutphen, 2009) 58-68.
Noten
[1] ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 59601; toegang 995, DTBL, OWS-1 (doopregister Oost-Souburg Nederduits gereformeerde gemeente)
[2] M. Klarenbeek ‘Grutters op de Antillen: Particuliere kooplieden uit de Republiek op het eiland Sint Christoffel in de zeventiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 32/2 (2013) 20-37.
[3] M. Klarenbeek (a) ‘Grutters op de Antillen’ enz. p. 11.
[4] idem, 14.
[5] idem, 18.
[6] idem, 26.
[7] idem, 27.
[8] idem, 17, 45.
Bij deze context horen de volgende brieven: