Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Essequebo RP-F-2001-7-404-81.jpgKnooppunt van de Essequebo en Mazaruni rivieren in Guyana, foto albuminedruk, ca. 1856, Rijksmuseum Amsterdam, RP-F-2001-7-404-8,1.George Lester schrijft op 25 september 1780 een brief vanuit Rio Essequebo aan Matthijs Snouck Hurgronje & Abraham Louijsse, die kantoor houden aan de Rotterdamsekaai in Middelburg. Hij geeft die brief mee aan John Lester, zijn broer en een stuurman of kapitein, die hem weer door moet geven. Het vreemde is dat die brief wel aanwezig is, maar de brief aan Snouck Hurgronje & Louijsse niet. De brief is vermoedelijk lang onderweg geweest en tijdens de reis opgesplitst, want de Engelsen verklaarden de Republiek pas op 20 december 1780 de oorlog en de West-Indische bezittingen werden pas in februari 1781 aangevallen door een vloot onder Rodney.
George hoopt dat John veilig is aangekomen in de Republiek (hij schrijft foutief Holland) en zegt dat hij niet op tijd was om een brief met kapitein Harmz. mee te geven. Hij was niet in staat Demerary te bezoeken sinds zijn broer de kolonie verliet, maar hij heeft begrepen dat de plantage goed loopt en vele goederen te verschepen zijn, maar Lester weet niet hoe hij het moet verschepen omdat hij zelf niet in Demerary is. Hij heeft ook voor Doedens gewerkt en heeft nog meer werk te doen. De wisselbrieven van Groenevelt zijn alle geweigerd. Hij hoopt dat hij zich nog kan verzekeren en ook dat Snouck Hurgronje en Louijsse zijn broer zullen uitbetalen en hij het naar zijn zin zal hebben in de Republiek. Als hij terug is in Engeland moet hij een pottenbakker zien te vinden en hem laten overkomen met al zijn gereedschap en spullen, al moet John er ook weer niet al te veel zijn best voor doen. Hij stuurt een brief mee aan de heer Blom maar heeft aan Groenveld niet geschreven over de opbrengsten van de plantage. Hij gaat ervan uit dat zijn broer in Deal zal verblijven en Groenvelt niet meer spreken zal. In de brief betoont de heer Carly zijn respect voor John Lester en George vraagt of John hem vaak wil schrijven, want vanuit Amerika heeft hij al lang geen berichten meer ontvangen.

Steven Matthijs Snouck Hurgronje
Deze brief is geadresseerd aan Steven Matthijs Snouck Hurgronje en Abraham Louijssen. Steven Matthijs Snouck Hurgronje (1741-1788) was reder, raad (1770-1776, ’79, ’80, ’83, ’84, ’86), schepen (1777, ’78, ’81, ’82) en thesaurier (1780) van Middelburg. Hij werd geboren op 18 oktober 1741 in Vlissingen en overleed op 46-jarige leeftijd op 29 januari 1788 in Middelburg. In 1762 kreeg hij de naamswijziging van Hurgronje naar Snouck Hurgronje. Steven Mathijs Snouck Hurgronje was getrouwd met Anna Catharina Elias op 4 september 1766 te Middelburg, hij was toen 24 jaar oud. Samen kregen zij twee kinderen: 1. Jacob Lodewijk Jonkheer Snouck Hurgronje (1778-1845) 2. Adriaan Isaac Jonkheer Snouck Hurgronje (1780-1849) Uit het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW) blijkt echter dat Steven Matthijs 5 kinderen had.[1] Uit de eerste twee zoons komt de gehele thans levende familie Snouck Hurgronje voort. Volgens Zeeuwengezocht.nl[2] was Steven Matthijs van 01-06-1780 tot 29-01-1788 bewindhebber van de VOC Kamer Zeeland in Middelburg. Deze functie heeft hij tot aan zijn dood uitgeoefend. Deze functie had hij dus nog niet op het moment dat deze brief geschreven werd, hoewel een andere bron [3] zegt dat hij in 1779 al bewindhebber werd. Steven Matthijs vervulde van 1777-1786 verschillende functies in het Middelburgse stadsbestuur. Zo was hij in ieder geval op 08-03-1771 Griffier van de Munt in Zeeland bij de Raad van Middelburg. Hij volgde zijn overleden voorganger Daniel Schorer op. Verder was hij directeur van de Sociëteit van Essequebo en heeft hij ‘De calculo Minervae’ (Delft, 1758) geschreven.

Abraham Louijsse
Abraham Louijsse werd op 11 april 1797 geregistreerd als koopman Abraham Louyssen, woonachtig in het pand I 162 te Vlissingen. Hij was toen 53 jaar oud, dus moet hij in 1743 of 1744 geboren zijn.[4] Tussen 14 november 1776 en 2 mei 1805 bekleedde hij meerdere bestuursfuncties bij de Polder Walcheren, uit naam van het stedelijk bestuur van Vlissingen.[5]

Handelshuis Snouck Hurgronje & Louijsse
Het handelshuis van Snouck Hurgronje & Louijsse hield zich op met lorrendraaierij op de West. Rond circa 1765 fungeerde de firma Bengers en zoon vanuit St. Eustatius als handelsagenten voor de MCC. Zij opereerden ook namens Snouck Hurgronje en Louijsse uit Vlissingen. Na Benners en Zoon en hun faillissement in 1778 werd Jan Hendriksz. Schimmel de handelsagent van de MCC.[6] De opstand van de Amerikanen veroorzaakte een grote vraag naar wapens en ammunitie, die eerst in de Republiek en daarna via West-Afrika en St. Eustatius werden gehaald. De Walcherse buskruitmolen de Eendracht voerde zijn productie op van 170.848 pond in 1776 naar 367.535 pond in 1779. Snouck Hurgronje en Louijsse uit Vlissingen verscheepten in 1777 in de Hoop 3.000 vaten buskruit en 750 vuurwapens naar St. Eustatius.[7] Spoedig na afloop van de Vierde Engelse Oorlog, op 7 juni 1784, kochten ze voor fl. 10.955,60 in totaal 34.236 pond oud buskruit op van de Admiraliteit voor een som van 32 gulden per 100 pond.[8]Steven Matthijs en Abraham Louijssen hadden op 17-06-1766 samen een (pak)huis aan de Nieuwendijk in Vlissingen gekocht voor 40 pond. De verkoper van dit huis was John Rainbard.[9] Op 19 juni 1783 koopt Steven Mathijs voor eigen rekening een woning in de Koepoortstraat in Middelburg van Johan de Raad voor 601 Pond Vlaams.[10] Amper vijf maanden later, op 27 november 1783, verkoopt hij ditzelfde huis, met 150 Pond Vlaams verlies aan Daniël Haaksbergen voor 450 Pond Vlaams.[11] Op 1 oktober 1784 volgt een nog schimmiger transactie als hij een huis in de Lange Noordstraat in Middelburg aan zichzelf verkoopt voor 575 Pond Vlaams.[12]

De Vierde Engelse Oorlog
Tussen 1688 en 1780 bestond tussen Groot-Brittannië en de Republiek meer dan negentig jaar lang een militaire alliantie met wederzijdse verplichtingen. De Republiek had zijn vloot decennialang verwaarloosd en kon daaraan eigenlijk niet meer voldoen. Daar stond tegenover dat Britse kapers en marineschepen in de vele oorlogen met Frankrijk op grote schaal neutrale Nederlandse koopvaardijschepen opbrachten. De wederzijdse irritatie bereikte een hoogtepunt toen gouverneur Laurens de Graaff in 1776 een militair saluut bracht aan het Amerikaanse kaperschip Andrew Doria op de rede van St. Eustatius. Dat was een erkenning van de VS nog voordat welk ander land dat gedaan had. De Britten ergerden zich aan de grootschalige buskruit- en wapenexport die vanuit het kleine eilandje werd bedreven met de Amerikaanse opstandelingen en ondanks Nederlandse toezeggingen ongehinderd doorgang bleven vinden. Een reeks aan incidenten leidde in de daaropvolgende jaren tot het uitbreken van de oorlog. Een belangrijke aanzet daartoe was het onderscheppen van een handelsverdrag tussen de stad Amsterdam en de VS, in geval deze onafhankelijk zouden zijn. Deze papieren werden aangetroffen bij Henry Laurens, die vanuit de VS op weg was naar de Republiek om het ambt van ambassadeur te gaan vervullen. De directe aanleiding tot de oorlog vormde de aansluiting van de Republiek bij het Verbond van Gewapende Neutraliteit met onder meer Rusland, Denemarken en Zweden. Voordat dit kon worden geratificeerd besloot Groot-Brittannië op 20 december 1780 de oorlog te verklaren. Binnen enkele maanden werden meer dan vierhonderd Nederlandse schepen buitgemaakt door de Royal Navy en Britse kaperschepen, die met honderden tegelijk de Noordzee bevolkten. Voordat een waarschuwing West-Indië had bereikt slaagde admiraal George Rodney er met een Britse vloot in om op 3 februari 1781 St. Eustatius te veroveren en alle voor anker liggende schepen op te brengen; een miljoenenstrop voor de Republiek. Ook de kolonies Suriname, Essequebo en Demerary werden ingenomen. Door de aanwezigheid van de marine bleef Curaçao wel in Nederlandse handen.[13]
De enige zeeslag van de oorlog was die bij Doggersbank op 5 augustus 1781, die eindigde in een remise. Als er al van een slag gesproken kan worden, want feitelijk waren het niet meer dan twee eskaders van acht schepen die beide een konvooi escorteerden en elkaar troffen.
Na een korte strijd, waarbij amper andere belangrijke gevechtshandelingen plaats vonden kwam het op 26 januari 1783 tot een wapenstilstand tussen beiden landen. Pas op 20 mei 1784 werd een ongunstige vrede gesloten, waarbij de Republiek vooral in Oost-Indië gebied verloor.[14]

Essequebo tijdens de Vierde Engelse Oorlog

Netscher - Essequebo1Essequebo, kaart van P.M. Netscher, 1887

De kapiteins Cornelis Loeff en Rochus van Swyndregt (schippers op de MCC-schepen ''Watergeus'' en ''Planterslust'') verklaarden voor de Middelbrugse notaris Andreas Schouten dat zij op 27 februari 1781 met hun eigen en enige andere schepen voor anker lagen in de rivier de Essequibo. Die dag bracht een Spaans schip het bericht van de oorlog en dat al enkele Nederlandse schepen waren buitgemaakt door Engelse kaperschepen. Loeff begaf zich naar de wal om gouverneur Trotz te spreken. Deze brak het onderhoud af, waarop Loeff en de andere zes kapiteins besloten hun schepen onder de bescherming van het fort voor anker te laten liggen. Daar wachtten ze op orders van Trotz om hun schepen gevechtsklaar te maken. Een door Trotz naar Demerary gestuurde verkenningseenheid keerde spoedig terug met de mededeling dat Demerary al in Engelse handen gevallen was. Loeff wilde zijn schip verdedigen en beloofde 10.000 gulden. De bemanning wilde weten of dit geld van de MCC of van de WIC kwam en toen Trotz meedeelde ''dat de kapiteins zich bij onverhoopt attaque van den vijand hebben te ruguleeren naar de manoeuvres van het forteresse'' was het hen en Loeff duidelijk dat zij geen steun kregen. Loeff wilde de rivier op zeilen in de hoop dat de Engelsen hem daar niet zouden volgen of vinden. Trotz hield zijn vertrek echter tegen en op 3 maart verscheen een kleine Engelse vloot voor het fort. Na een kort overleg liet Trotz de vlag strijken. Op de Nederlandse schepen werd dit, volgens instructie, ook gedaan. Zonder overleg gaf Trotz de zeven Nederlandse schepen over aan de Engelsen. Wel was er nog even verwarring omdat de soldaten van het fort weigerden te dienen onder Engelse vlag en onder de uitroep ''vlag neer, dienst neer'' hun geweren wegwierpen. Zij wilden pas weer in dienst als de Nederlandse vlag gehesen werd, waarin Trotz toestemde, waarna opnieuw de Nederlandse vlag omhoog ging ofschoon de kolonie al door de Engelsen bezet was. De soldaten mochten daarna met militaire eer het fort verlaten.[15]

Noten

  1. NNBW
  2. Zeeuwengezocht.nl
  3. Nederlandsch Adelsboek, 1914. N.N.B.W, III en ZA, toegang 511, RekD, inv.nr. 60461.
  4. ZA, Archief Gewestelijke besturen, inv.nr. 256
  5. ZA, toegang 3000, Polder Walcheren, 1511-1870, bestuurders en functionarissen, 1323-1869, pag. 801.
  6. Victor Enthoven, 'That abominable Nest of Pirates: St. Eustatius and the North Americans, 1680-1780', in: Early American Studies 10/2 (2012) 264-266.
  7. Victor Enthoven, 'That abominable Nest of Pirates: St. Eustatius and the North Americans, 1680-1780', in: Early American Studies 10/2 (2012) 288-289.
  8. ZA, toegang 508, Rekenkamer C, inv.nr. 8050, Derde rekening van Johan Valentijn Sprenger, 1781-1784, 2de grossa ontvang, 3de summa, fol. 42 verso.
  9. ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 69451, TOG-WAL Transporten Onroerend Goed Walcheren 1757-1805
  10. ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 69621, TOG-MDB Transporten Onroerend Goed Middelburg 1757-1805.
  11. ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv. nr. 69631, TOG-MDB Transporten Onroerend Goed Middelburg 1757-1805
  12. ZA, toegang 511, Rekenkamer D, inv.nr. 69641, TOG-MDB Transporten Onroerend Goed Middelburg 1757-1805.
    [13] Alle brieven behorend tot HCA 30 339 t/m 348 zijn afkomstig uit schepen die in deze periode door het eskader van Rodney zijn buitgemaakt bij St. Eustatius, Essequebo, Demerary en in de Caribische Zee. Het gaat om de volgende schepen en schippers: Batavia (Siefke Siefkes de Graaff), Drie Gesusters (Cornelis van Uyen), Eendraght (Johannes de Bruin), Gesina Maria (Cornelis Jansz Hofker), Jacobus en Johannes (Pieter Mille), Johann Frederick (Pieter Anderson), Jonge Juffrouw Rebecca (Christiaan Heyde), Jonge Piet Heyn (Pieter Hassing), Juffrouw Johanna Maria (Christiaan Christiaansen), Neptunus (Severus Alm), Nicholaas en Jan (Dirk Paauw), Oost Zaandam (Jan de Groot Jansz.), Susanna en Eleonora (Frans Smit), Vleyt (Cornelis Michielsen), Vriendschap (Hermanus Pietersen), Welbedacht (Philip Hassold), Antony (August Hansen), Goede Vrienden (Dirk Bakker), Jonge Jacob (Klaas Nap), Mercure (Staton), Vriendschap (Albert Ammerman), Rebecca (John Hays) en Vrouw Anna (Fedde Immes). Tevens werden twaalf onbekende schepen buitgemaakt waarvan alleen de schippers bekend zijn: Osborn Deverson, Thijs Hansz., Jan Hesselse Visser, Siewert de Boer, Roelof Groenwold, Dirk Keteler, Cornelis Onin, Harms. Peeterie, Rendorf, J.H. Rifer, Robinson en W. van Velsen.
    [14] Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019). Zie hoofdstuk 1.
    [15] A. Wisse, 'De overgave van Demerary en Essequibo in 1781', in: Historia 8 (1942) 191-192.


Bij deze context horen de volgende brieven: