Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

PB006144De Lange Vorststraat in Goes, woonadres van Jacob van Frielenburgh, prentbriefkaart ca. 1905, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. 6144Johan Rietspier stuurt op 8 januari 1672 vanuit Suriname een brief aan zijn zus Janneke Janis in Goes. Hij doet dat via Jacob van Frielenburgh uit de Lange Vorststraat, een oom van broer en zus. Mogelijk woont zijn zus in hetzelfde huis of zijn het goede bekenden van elkaar en is Van Frielenburgh een bekendere persoon in Goes.
Rietspier verschaft enkele gegevens over de reis met de Gouden Poort onder schipper Claes Raes die niet in andere brieven voorkomt. Hij meldt namelijk een gevecht met een WIC-kruiser uit Amsterdam. De Gouden Poort moet dus een zogenaamde lorrendraaier zijn geweest die zich binnen het octrooigebied van de WIC begaf om daar slaven te halen. Tijdens het gevecht zijn aan boord bij kapitein Dimmesse twintig dode en gewonde slaven gevallen en werd het been van de trompetter verbrijzeld. Dusdanig dat deze enige dagen later aan zijn verwondingen bezweek. Aan boord van de Gouden Poort is er niemand gewond geraakt tijdens het gevecht en ook nu ze voor anker liggen is nog iedereen gezond. Als Johan Rietspier thuiskomt belooft hij meer over het gevecht te vertellen. Het kan echter nog wel zeven maanden duren zo verwacht hij, want het schip ligt op suiker te wachten. Zodra die aan boord is zullen ze vertrekken.
Rietspier meldt dat hij de brief van Jannekes zus Leuntje heeft ontvangen. Daaruit heeft hij tot zijn leedwezen de dood van zijn zwager vernomen en de vervelende ziekte die oom Bake en tante zijn overkomen op hun oude dag, maar hij hoopt dat ‘Godt almachtigh haer uijt deses ware besoekinge sal gelieven te verlossen’, en haar gezondheid weer terugkrijgt. Hij wenst zijn zussen Leuntje en Susanneke gezondheid en zegt zijn zus hen te groeten als zij hen tegenkomt. Ook laat hij zijn oom en tante Bake groeten, evenals oom Jacob van Frielenburgh en diens vrouw Charitas en neef Isaac van Frielenburgh en diens vrouw. Verder vraagt hij zijn zus eenieder te groeten die naar hem vraagt.

Janis, Rietspier en Van Frielenburgh
Zowel de naam Janis als Jans komen voor, maar geen van de namen kan met zekerheid aan Janneke Janis/Jans worden gekoppeld. Tussen 1683 en 1711 treedt een Janneke Jans negen maal op als getuige bij een huwelijk in Goes, maar onduidelijk is of dit de geadresseerde of een familielid of dochter betreft.
De postontvanger, Jacob van Frielenburgh komt driemaal voor in de archivalia. Tweemaal als dopeling in 1687 en 1698, in beide gevallen als zoon van Lijddia van Rossen. Dit zal dus om een kind gaan, waarvan het eerste spoedig overleden moet zijn. In april 1684 wordt Jacob van Frielenburgh weduwnaar van zijn vrouw Charitas.[1] Uit de brief blijkt evenwel dat deze Jacob een oom en diens vrouw tante zijn van de geadresseerde Jacob van Frielenburgh.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog

Rede ParamariboDe rede van Paramaribo in het laatste kwart van de zeventiende eeuwDe Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*Ruud Paesie, ‘Lorredraaiers, enterlopers en octrooidieven. De Zeeuwse smokkelhandel op West-Afrika tijdens het zeventiende-eeuwse handelsmonopolie van de Tweede West-Indische Compagnie, 1674-1700’, in: Archief (2005) 5-60.

Noten
[1] ZA, toegang 995, DTBL Goes, GOE-3 en 19.

Bij deze context horen de volgende brieven: