Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief:
[brief 1]

Rede ParamariboDe rede van Paramaribo in het laatste kwart van de zeventiende eeuwDaniël d’Olijslager schrijft op 10 januari 1672 uit Suriname aan zijn zuster Susanna d’Olijslager in Middelburg. Hij is zeven à acht weken ziek geweest, maar nu gaat het goed met hen allen. Met neef Cleewaert en meneer Meertens gaat het ook goed. Hij heeft twee brieven geschreven met de kapiteins Tant en Daniël Jansen. Hij vraagt of Susanna ook eens aan hem wil schrijven; haar brieven aan hun vader mag hij niet lezen. Hij was van plan geweest naar huis te gaan, maar ziet het nog aan. Hun vader heeft het erover Susanna ook naar Suriname te laten komen, maar hij ontraadt dat, want hij vindt het een lelijk en ongezond land. Ze kan beter thuisblijven en daar de kost verdienen. Hijzelf was ook liefst thuisgebleven. Hij had limoensap willen sturen, maar zij zijn nog niet op hun bestemming doordat hun huis nog niet klaar is; later zal hij met elk schip iets sturen. Hij is slecht te spreken over Adrijanna en Leendert. De laatste noemt hij ‘schelm’, een destijds grove belediging. Hij eindigt met groeten, mede namens broer Abraham en vraagt Susanna zijn groeten te doen aan diverse personen. Tenslotte deelt hij nog mee dat ‘onze’ Leena bij de dominee woont. Dat is opmerkelijk omdat vader Johannes meldt dat zij is ‘weggelopen’ en er kennelijk een conflict is geweest. 

[brief 2]

Nieuwe Kaart van SurinameNieuwe kaart van Suriname door J. Ottens, eind 17de eeuwEr lijkt sprake te zijn van twee brieven van Johannes d’Olijslager: een lange brief beginnend met ‘Waerde dochter , geschreven vóór de aankomst van kapitein Jan Andriessen, en een kort briefje beginnend met ‘Beminde dochter’, geschreven na aankomst van Jan Andriessen.
Johannes d’Olijslager schrijft op 9 januari 1672 uit Torarica aan zijn dochter Susanna in Middelburg en deelt mee dat kapitein Jan Andriesen ende heren Meertens en Cleeuwaert zijn aangekomen’. Hij vraagt haar aan tante Aubert te zeggen dat zij een stuk lijnwaad moet sturen, want daarvan is veel gebrek in Suriname.
Hij is verwonderd over Isaac de Vrijer, die beslag heeft laten leggen op zijn geld, terwijl hij hem geen stuiver schuldig is. Voor zijn vertrek heeft hij alle schulden afgedaan en aan de heer Moulier geld gegeven om het resterende af te handelen. Hij hoopt spoedig een brief van Moulier te krijgen.
Susanna’s eerste brief heeft hij gekregen per kapitein Jacob Soetelink. Johannes begrijpt niet dat zijn dochter klaagt over geld, want hij heeft genoeg bij haar achtergelaten om een jaar rond te komen, terwijl dat geld al in oktober op was! Ze moet leren zuinig te zijn. Hij overweegt haar naar Suriname te laten komen. Als ze geld nodig heeft, kan ze zich wenden tot de vrouw van Jean Robbertsen; verder mag ze niemand lastig vallen. Susanna moet degene bij wie ze in dienst is trouw dienen, anders zal haar vader zijn handen van haar aftrekken.
Hij heeft nog geen tijd om limoensap te laten persen, want hij is nog te druk bezig met het opzetten van de pottenbakkerij.
Hij woont met zijn gezin nog in bij Jean Robbertsen, want zijn eigen huis op de plantage is pas over een paar weken klaar. Hij lijdt schade doordat huizen nog leeg staan. Met Blau heeft hij geen contact en Leena is ‘weggelopen.’ Met alle schepen heeft hij een brief meegegeven, dit is de vierde. Susanna moet aan Van Aller, de voormalige patroon van Daniël, vragen of hij de vijf Pond Vlaams (dertig gulden) van De Vrijer heeft ontvangen waarvoor laatstgenoemde een obligatie bij De Vrijer heeft achtergelaten.
Zij moet tante Aubert vragen de rekening te sturen van de verkoop van het huisraad.
Susanna moet met elk schip een brief sturen. De brief wordt besloten met groeten en een nieuwjaarswens.

Susanna d’Olijslager
Zij is de dochter van Johannes d’Olijslager en de zuster van Daniël d’Olijslager zoals blijkt uit de twee brieven. Uit de brief van haar vader blijkt dat zij in dienstbetrekking is bij een echtpaar. Een Susanna Dolislager, adres Korte Delft, Middelburg, is begraven te Middelburg op 24 april 1682.[1]

Johannes d’Olijslager
Een Johannes Dolijslager wordt vermeld in een weesakte van 4 mei 1639 van de weeskamer te Middelburg.[2] Johannes d’Olijslager,  naar eigen zeggen afkomstig uit Middelburg, vertrok in 1671 met zijn gezin naar Suriname.[3]
Hij wilde daar een pottenbakkerij oprichten, waarvoor hij een vergunning had van de Staten van Zeeland, gedateerd 14 mei 1671, waarin zijn naam als Johannes Olislaeger wordt gespeld.[4] In december 1671 solliciteerde hij met een brief aan pensionaris Pieter de Huybert en alle mogelijke andere bekenden naar de functie van secretaris van de kolonie Suriname, vacant geworden door de dood van Johan Bolle in november 1671; in de sollicitatie beriep hij zich op zijn kennis van Engels en Frans.

Daniël d’Olijslager
Daniël was een zoon van Johannes d’Olijslager en heeft zijn vader vergezeld naar Suriname.

Abraham d’Olijslager
Een Abraham d’Olijslager werd in 1670 toegelaten tot de Latijnse school in Middelburg.[6]
Blijkens de brief van Daniël heeft ook hij zijn vader vergezeld naar Suriname.

Jan Andries(s)en
Jan Andriessen, schipper op het schip Aerdenburch was leverancier van goederen voor het garnizoen te Paramaribo. Er bestaat een rekening van hem voor leverantie van vlees ten dienste van het garnizoen volgens ordonnantie van 16 februari 1671.[7] Andriessen heeft eerder al een brief meegestuurd met schipper Jacob Soetelinck, deze komt vaker voor als bezorger van post van Zeeuwse brieven uit de West. De volgende rekening gericht aan Geleijn Blonckebijle bevindt zich in de archieven van Rekenkamer C van het Zeeuws Archief: ‘Aan Geleijn Blonckebijle, koopman te Vlissingen, boekhouder van de Biekorff van schipper Jacob Soetelinck en van het schip Fort Zeelandia, voor transport van vivres en ammunitie en voor leverantie van goederen aan de soldaten volgens ordonnantie van 17 december 1672.’[8]

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabij gelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*F. Oudschans Dentz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1944) 147-180.
*F. Oudschans Dentz, 'De oorsprong van de naam Combé', in: De West-Indische Gids 31/1 (1949) 28–34.
*Tobias van Gent, et al., Zeeuwse zeehelden. Uit de zestiende en zeventiende eeuw (Vlissingen, 2012).
*Suze Zijlstra, ‘Corresponderen om te overleven. Het economische belang van persoonlijke brieven uit zeventiende-eeuws Suriname’, in: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 31/I (2012) 27-41.

Noten
[1] ZA, toegang 511, Rekenkamer D (1573) 1597-1805 (1808), inv.nr. 59381, Begraaflijst Middelburg 1682 en inv. nr. 59381 Acquitten behorende bij de 9de rekening over 1682.
[2] ZA, toegang 10, Rechterlijke, Weeskamer en Notariële Archieven Zeeuwse Eilanden (RAZE), 1456-1811 (1852) inv. nr 115a Weesakten Middelburg 1633-1639.
[3] HCA 30 1059 I Justus de Huijbert secretaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg 9 januari 1672.
[4] ZA, toegang 2, Staten van Zeeland en Gecommitteerde Raden, (1574) 1578-1795 (1799) inv. nr. 1677, fol. 68v. Register van octrooien Staten van Zeeland deel II (1650-1715).
[5] HCA 30 1059 I Pieter de Huijbert pensionaris Staten van Zeeland Abdij Middelburg 14 december 1671.
[6] ZA, toegang 997, inv.nr. 163462 Leerlingen Latijnse School en Gymnasium Middelburg 1629-1905; J.G. Vogler, De leerlingen van het Middelburgsch gymnasium van 1629 tot 1905 (Middelburg, 1906) 60.
[7] ZA, toegang 508, Rekenkamer C, inv.nr. 1420, folionr. 275v en 276 r en inv.nr. 1424a, acquitten.
[8] HCA 30 1059 I David Kemp xxx Middelburg 8 januari 1672.

Bij deze context horen de volgende brieven: