Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brieven

RP-P-OB-60369Het einde van de zeeslag bij Doggersbank op 5 augustus 1781 tussen de Nederlandse vloot onder schout-bij-nacht Johan Zoutman en de Engelse vloot onder vice-admiraal Hyde Parker. Ets door Matthias de Sallieth, 1781, Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-60.369 brief 14 augustus
‘Met de uiterste aandoening’ condoleert H.A. Johnson op 14 augustus 1780 zijn tante met het overlijden van haar echtgenoot en zijn neven en nichten met hun vader. Op 6 juli 1779 had tante hem van zijn dood op de hoogte gesteld. Johnson hoopt dat de familie veel sterkte heeft ondervonden rondom de treurige omstandigheden en dat hen verder leed bespaard blijft. Hij zegt verheugd te zijn, uit de brief van zijn tante van 16 oktober 1779 te vernemen dat de familie in goede welstand verkeert. Aan zijn grootmoeder schrijft Johnson dat hij haar brief op 9 november 1779 heeft ontvangen en hoopt dat zij nog goed gezond is wanneer zijn brief haar bereikt.
Johnson logeert op het ogenblik bij mevrouw Paspoort(-Schorer -de zus van de geadresseerde) in haar landhuis, waaraan hij veel plezier beleeft. In haar brief had zijn grootmoeder hem aangespoord tot ijver wat betreft de voortgang van zijn studie als notaris. Enerzijds is hij opgetogen dat zijn grootmoeder tevreden is over zijn schrift, anderzijds stelt het hem teleur dat zij te hoge verwachtingen heeft van hem. De heer Van Aalst had haar verteld dat het van buiten leren beter zou kunnen. Johnson maakt haar duidelijk dat hij daarmee inderdaad achterloopt, maar niet zozeer door laksheid als wel door de moeilijkheidsgraad van de leerstof. Hoe het ook zij, hij neemt beleefd haar aanhoudende, maar goedbedoelde vermaningen ter harte. Hij belooft zijn best te doen en haar en zijn familie op de hoogte te houden van zijn vorderingen als aankomend notaris.
Aanvankelijk leerde Johnson het vak van notaris bij de heer Van Aalst, maar hij werd door de heer Schorer eind juli van school gehaald. Niet uit ongenoegen, benadrukt Johnson, maar omdat in Delft weinig te doen viel voor een notaris. De heer Schorer heeft hem een paar dagen bij zich in huis genomen en op het moment logeert hij op het buitenverblijf van mevrouw Paspoort, tot hij in Middelburg een kamer heeft gevonden om zich in die plaats ook het vak van notaris eigen te maken.
Johnson bedankt zijn grootmoeder voor haar betrokkenheid en wenst haar een goede gezondheid.
Als laatste voegt hij nog een postscriptum toe voor zijn tante (of oma), met de vraag of haar knegt die hem naar Zeeland heeft gebracht en vervolgens afreisde naar Ceylon, nog leeft.

brief 20 augustus 
Maria Elizabeth Paspoort-Schorer, de bewoonster van Hof Ter Linde nabij Middelburg schrijft op 20 augustus 1780 een brief aan haar schoonzus die in Indië verblijft. Ze schrijft dat ze met leedwezen kennis heeft genomen van het overlijden van haar broer, de echtgenoot van haar schoonzus met de brieven die op 6 juli 1779 en 9 januari 1780 zijn gearriveerd. Ook Elizabeth Maria is nog niet lang weduwe, maar ze wil daarover niet klagen en zegt: 'dog wy moeten de hand op den mond leggen en stille zyn.' Omdat zij haar broer met Z aanduidt en haar zoon Zacharias heet is het waarschijnlijk dat ook deze broer Zacharias heeft geheten. Ze hoopt dat de naar Indië verstuurde goederen, waarschijnlijk vooral drank en duurdere voeding, goed bevallen is Ze zegt als ware het haar eigen kind voor neef Johnson te zullen zorgen. Dat valt haar niet moeilijk want hij gedraagt zich voorbeeldig. Wel is hij door een andere broer in juli 1780 van de school (tot opleiding van notaris) afgehaald en zal hij zijn opleiding in Middelburg voltooien. Haar broer heeft voor hem al een plaats gereserveerd alsonderkoopman totdat hij daar oud genoeg voor is. Haar eigen zoon Zacharias werd in december 1779 aangesteld als schepen en raad van Middelburg. Hij zat nog in Leiden op de universiteit toen de vacature vrij kwam, waarop hij in mei zijn opleiding tot advocaat voltooid heeft. Ze ziet in hem nu al de opvolger van haar overleden man. Haar oudste dochter wordt binnen enkele maanden vijftien jaar oud. Ze leert met wol naaien en is daar al erg bedreven in. Elizabeth Maria wil haar ter voltooiing van de beheersing van dit werk nog enige tijd naar school sturen om allerlei soorten handwerken, zoals 'knoopen, marly naaien, etc.' te leren.[1] De jongste dochter is een leuke kleine meid, maar ze hoopt wel dat ze later wat serieuzer wordt en meer gaat leren.
Elizabeth Maria voelt zich vereerd dat haar schoonzus haar allerlei van haar zaken toevertrouwd, alleen kan een vrouw dat soort taken niet publiekelijk verrichten, ze zal daarom vragen of haar broer dit als derde partij wil doen. Hierin heeft ze echter ongelijk, want juist weduwen waren gerechtigd om de zaken van hun man voort te zetten, dus daar paste zeker het oplossen van de problemen van haar schoonzus bij.
Het spijt haar te horen dat haar schoonzus niet naar Europa komt, omdat ze haar nu waarschijnlijk wel nooit in levende lijve ziet en haar alleen van haar handtekening kent. Ze gaat er vanuit dat haar schoonzus het wel zal missen om een goede preek te horen, want daarvoor, meent ze, moet je toch echt in de Republiek zijn.Het spijt haar te vernemen dat haar broer veel geld in een schip belegd had dat op de eerste reis was vergaan en veel geld gekost had.
Elizabeth Maria zal vol ongeduld twee jaar op de komst van haar twee neefjes wachten (die kennelijk in verband met hun leeftijd naar een school in de Republiek worden gestuurd). Maar het is in hun eigen belang om die lange reis te maken, zo betoogt ze.
Haar broer heeft de 'lijkstaatsierol' laten zien en ook het testament van haar broer voorgelegd. Graag verneemt ze van haar schoonzus hoe en waar hij begraven ligt en is benieuwd naar het familiewapen waarmee hij begraven is in het fort.

Hof Ter Linde
Het bijzondere aan de brief van 14 februari is dat deze zowel gericht als geschreven is aan Hof ter Linde te Middelburg. Dat laatste is misleidend. Het bestaande Hof Ter Linde ligt namelijk ten noorden van Oostkapelle. Dichterbij Middelburg, in de omgeving van Ritthem heeft echter een Huis Ter Linde gestaan. Dit behoorde in de 19de eeuw toe aan Zacharias van Paspoort. Waarschijnlijk wordt in de brief naar dit huis verwezen.[2] De tweede brief duidt daar op aangezien deze is geschreven door Elizabeth Maria Paspoort-Schorer, die haar zoon Zacharias hierin noemt. Zij is op het moment van schrijven kennelijk bewoonster van Hof Ter Linde.
Vermoedelijk zijn de brieven meegegeven aan het schip de Helt Woltemade van schipper Sweerus Vrolijk, die richting Ceylon voer met als bedoeling daar aan een familielid afgegeven te worden of verbleef de tante te Ceylon ten tijde van het schrijven. Het schip werd echter buitgemaakt tijdens de Vierde Engelse Oorlog.

De Vierde Engelse Oorlog
Tussen 1688 en 1780 bestond tussen Groot-Brittannië en de Republiek meer dan negentig jaar lang een militaire alliantie met wederzijdse verplichtingen. De Republiek had zijn vloot decennialang verwaarloosd en kon daaraan eigenlijk niet meer voldoen. Daar stond tegenover dat Britse kapers en marineschepen in de vele oorlogen met Frankrijk op grote schaal neutrale Nederlandse koopvaardijschepen opbrachten. De wederzijdse irritatie bereikte een hoogtepunt toen gouverneur Laurens de Graaff in 1776 een militair saluut bracht aan het Amerikaanse kaperschip Andrew Doria op de rede van St. Eustatius. Dat was een erkenning van de VS nog voordat welk ander land dat gedaan had. De Britten ergerden zich aan de grootschalige buskruit- en wapenexport die vanuit het kleine eilandje werd bedreven met de Amerikaanse opstandelingen en ondanks Nederlandse toezeggingen ongehinderd doorgang bleven vinden. Een reeks aan incidenten leidde in de daaropvolgende jaren tot het uitbreken van de oorlog. Een belangrijke aanzet daartoe was het onderscheppen van een handelsverdrag tussen de stad Amsterdam en de VS, in geval deze onafhankelijk zouden zijn. Deze papieren werden aangetroffen bij Henry Laurens, die vanuit de VS op weg was naar de Republiek om het ambt van ambassadeur te gaan vervullen. De directe aanleiding tot de oorlog vormde de aansluiting van de Republiek bij het Verbond van Gewapende Neutraliteit met onder meer Rusland, Denemarken en Zweden. Voordat dit kon worden geratificeerd besloot Groot-Brittannië op 20 december 1780 de oorlog te verklaren. Binnen enkele maanden werden meer dan vierhonderd Nederlandse schepen buitgemaakt door de Royal Navy en Britse kaperschepen, die met honderden tegelijk de Noordzee bevolkten. Voordat een waarschuwing West-Indië had bereikt slaagde admiraal George Rodney er met een Britse vloot in om op 3 februari 1781 St. Eustatius te veroveren en alle voor anker liggende schepen op te brengen; een miljoenenstrop voor de Republiek. Ook de kolonies Suriname, Essequebo en Demerary werden ingenomen. Door de aanwezigheid van de marine bleef Curaçao wel in Nederlandse handen.
De enige zeeslag van de oorlog was die bij Doggersbank op 5 augustus 1781, die eindigde in een remise. Als er al van een slag gesproken kan worden, want feitelijk waren het niet meer dan twee eskaders van acht schepen die beide een konvooi escorteerden en elkaar troffen.
Na een korte strijd, waarbij amper andere belangrijke gevechtshandelingen plaats vonden kwam het op 26 januari 1783 tot een wapenstilstand tussen beiden landen. Pas op 20 mei 1784 werd een ongunstige vrede gesloten, waarbij de Republiek vooral in Oost-Indië gebied verloor.[3]

Literatuur
*Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019).
*Willem de Bruin, De Gouden Rots. Hoe op St. Eustatius wereldgeschiedenis werd geschreven (Amsterdam, 2019).
*Barbara Tuchman, Het eerste saluutschot. De Amerikaanse vrijheidsstrijd en de Republiek (Houten, 1988).
*Jan Willem Schult Nordholt, The Dutch Republic and American Independence / Voorbeeld in de verte. De invloed van de Amerikaanse Revolutie in Nederland  (Chapel Hill, 1982/Baarn, 1979).

Noten
[1] Wed. A.B. van Meerten, Penélope of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd (Amsterdam, 1831) 77.  
[2] Martin van den Broeke, 'Het pryeel van Zeeland.' Buitenplaatsen op Walcheren 1600-1820 (Hilversum, 2016) 310-311.
[3] Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019). Zie hoofdstuk 1.

Bij deze context horen de volgende brieven: