Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Suikermolen Suriname HCA30 1058Tekening van een op waterkracht aangedreven suikermolen uit 1672, foto: J. Francke, mei 2017, bron: TNA, HCA 30, inv.nr. 1058In zijn brief naar Willem de Backer excuseert Basseliers zich op voorhand, in ’t geval hij maar wat keuvelt. Tot voor kort was hij nogal slecht van gezondheid, maar nu gaat het lichtelijk beter met hem. Bovendien zal het schip snel vertrekken, zodat deze brief op tijd geschreven moet zijn. Hij zegt er alles en voldoende aan gedaan te hebben een geschil op te lossen tussen Willem de Backer en oom Jaspar, aangaande het kind van de eerste; dit door bemiddeling van de heer Bolle. Mocht Willem toch wat ter sprake willen brengen, dan is oom Jaspar genegen naar hem te luisteren. Basseliers belooft hem oom Jaspar alsnog ‘een letterken’ te schrijven en vertrouwt erop de zaak tot een goed einde te brengen.
Jan Andriessen is nog steeds niet gearriveerd; het gerucht gaat dat zijn schip met de wind is vervallen. Basseliers kijkt reikhalzend naar hem uit, want verwacht een timmerman die hard nodig is voor de plantage en hij bedankt Willem voor zijn inzet hierbij. De gestuurde spillen zullen goed van pas komen en naar alle waarschijnlijkheid zal de molen straks met kracht draaien. De hoepen moeten wél opgestuurd worden, evenals de molenkassen, waarvan hij de maten nog maar eens opgeeft. Prijzig zijn deze kassen ongetwijfeld, maar ze zullen in hun duurzaamheid de kosten, berekend door ‘Burgerhuijs’, ruimschoots waard zijn.
Wat de paarden aangaat, lijden ze groot verlies. Vele zijn omgekomen doordat ze aan boord op elkaar gevallen zijn tijdens een zware storm. Een kleine meevaller: de hengst en merrie die het overleefd hebben, zijn mooier dan de rest die omgekomen is.
Beter was geweest elk dier in een speciale hangmat te vervoeren, maar men wenste de kosten te drukken, waarmee helaas het tegenovergestelde werd bereikt: vijftig dukaten verlies per paard.

Basseliers heeft de gouverneur, de heer Versterre een vat vlees gepresenteerd. Deze heeft dat niet aangenomen, maar de wijn en de zaden wel geaccepteerd.
De goederen zijn nog niet aan land, maar het goed uit Adriaen de Backers kist is goed van pas gekomen, ondanks dat de hoedjes voor Basseliers’ zoon iets te groot zijn. Basseliers was verwonderd Willems zoon Adriaen te zien, van wie hij de indruk heeft dat die zich wel zal redden in Suriname en waarschijnlijk een geschikte baan zal vinden bij de huidige secretaris, Batij.
Joos(t) de Bonte is overleden, evenals Alexander Arthur. Door hun overlijden kon het cognossement niet opgeleverd worden en indien Jan Andriessen niet spoedig arriveert, zal dat zeker niet doorgaan, omdat in dat geval de Franse wijn ontbreekt.
Hij heeft de goederen van Jan de Backer in Adriaens kist gelaten en Jan verzocht deze spullen aan Willem te overhandigen. Het lijkt Basseliers beter zich niet met Jan de Backer te bemoeien, zolang hij niet bij hem woont.

Terwijl Basseliers met anderen bij de mond van een rivier zeevruchten- en vogels at, kwam onverwacht zijn broer aan boord en bracht Willems zoon mee. Een zuster die bij het gezelschap was, zei meer gevoelens te hebben voor deze zoon dan voor de andere, Jan genaamd en zij adviseerde de jongen niet in diens voetsporen te treden. De zoon antwoordde dat hij niet gekomen zou zijn, als hij zich niet had weten te gedragen. De zuster had ooit Jan, op zijn gedrag aangesproken en gezegd dat zij dit wilde vertellen aan zijn oom die predikant was, waarop een onprettige sfeer ontstond. 
Inmiddels was Jan vertrokken met negen slaven uit het schip van Claes Ras, van waaruit driehonderd slaven verkocht moesten worden en van welke ook Basseliers er zes had gekocht: drie mannen en drie vrouwen. Hij had eerste keus, omdat hij kennis aan de kapitein had. Voor deze mensen heeft hij contant moeten betalen: 14.400 ponden suiker. Hij verwacht niet veel slaven meer, omdat er diverse zware oorlogen in Afrika woeden.
Basseliers’ zoon is weg, wat hem erg emotioneert. Daardoor schrijft hij er liever over dan dat hij erover spreekt, al zal hij dat enkel doen als hij het nodig acht.

Inmiddels heeft hij Van Reuven en Brand de boodschap doorgegeven. Deze mensen waren verwonderd dat geen enkele krant of geschrift had gerept over de zware storm die over het land had geraasd.
Gelukkig is de plantage in goede staat en willen ze zo snel mogelijk aan het malen gaan, wanneer eerst nog wat riet geplant is en de mijten de grond uit zijn.
Dat God zijn (schoon?)broer, zijn lief en familie mag ‘zegenen hier en croonen hiernamaels’, wenst Basseliers.

Basseliers werk als predikant

Surimonbo RP T 1905 108Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Vlakenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Vanaf 1678 was Basseliers eerste predikant te Paramaribo, als nieuwe hoofdstad van Suriname, maar bleef toch op zijn plantage wonen te Thorarica. Hij hield het zestien jaar vol, terwijl de gemiddelde ambtsduur van de predikanten in Suriname niet hoger den vijf jaar was. Basseliers heeft een bewogen en woelige pionierstijd in Suriname beleefd. Toch is hij tot aan zijn dood in 1689, in Suriname gebleven en diende zonder veel ophef, naar het schijnt zonder verlof in Nederland, zijn tijd meer dan uit. Hij was een practicus en met hart en ziel predikant en zocht het apostolaat onder de indianen. Deze waren echter moeilijk te bereiken, te meer omdat hij hun taal niet sprak en zij kinderen niet wilden afstaan voor christelijk onderwijs. In het begin treft men in zijn brieven een bittere toon aan, om het het humeur en kwaadsprekerij van sommige kolonisten. Ook had hij moeite met het klimaat en zijn gezondheid. De dringende vraag aan de Staten van Zeeland, hem zijn achterstallige tractement te betalen, kwam vaak in zijn brieven voor. Maar hij toonde grote wilskracht en doorzettingsvermogen, ondanks het verlies van zijn vrouw en twee van zijn kinderen.

Gaandeweg arriveerden er meer predikanten in Suriname. In 1681 waren er drie: Basseliers op Thorarica, de Franse predikant Chaillon te Paramaribo en Bakker in Commewijne. In 1681 vroeg Basseliers aan de Staten van Zeeland opnieuw om zijn recht tot uitbetaling van hetgeen hem door Heinsius onthouden was. Pas in 1688 werd door Gouveneur Aersen tenslotte recht gedaan. In 1683 verkocht Zeeland zijn aandeel in de kolonie aan de West-Indische Compagnie, die deze op zijn beurt weer overdroeg aan de pas opgerichte Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname, met als evenredige deelnemers: de West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. Door deze wisseling van eigendom keerde de situatie ten goede. Er kwamen meer financiële middelen ter beschikking en bovendien werd een gouverneur naar Suriname gestuurd: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, voor een derde deel mede-eigenaar van de kolonie. In zijn instructies werd hem opgedragen de gereformeerde godsdienst krachtig te ondersteunen. Bij de aankomst van Van Aerssen in 1683 was alleen Basseliers nog werkzaam. Bakker was enige maanden voordien gerepatrieerd. Van Aerssen verzocht de Sociëteit dan ook dringend om versterking met een Nederlandse en een Franse predikant. Met Van Aerssen waren namelijk vele Franse calvinisten (Hugenoten) meegekomen, die de godsdienst in hun eigen taal wilden beleven. Aan het verzoek werd pas in 1687 gehoor gegeven, met de komst van dominee Anthonius Ketelaar in de divisie Commewijne en dominee Henricus Rosinus te Paramaribo. De alleroudste aantekeningen in de thans nog bestaande kerkregisters zijn van hun hand. Na zestien jaar was hij geestelijk en lichamelijk opgebrand en legde hij, niet veel ouder den 45 jaar, zijn ambt neer. Op 4 september 1684 vroeg hij aan de gouverneur en raden ontslag uit zijn dienst als predikant. De laatste vijf jaar van zijn leven was hij allereerst planter en voerde hij enige malen per jaar zijn vele Surinaamse oxhoofden suiker en enkele Franse oxhoofden limoensap naar Nederland uit. Ondertussen hield hij als geestelijke herder de sterk slinkende gemeente van Thorarica bijeen. Johan Basselier kwam te overlijden tussen 6 oktober en 12 december 1689, waarschijnlijk als gevolg van een epidemie. Gouveneur Van Scharphuizen bericht dat de kerk en- schoolgebouwen geheel vervallen waren en niet meer geschikt voor een dienst.

Elizabeth en Nicolaes Basseliers

Basseliers liet een dochter, Elizabeth, en zoon, Nicolaes, na. Zij werden geboren in 1680 en 1671, Zijn dochter trouwde in 1701 met Jonas Jonasz. Witsen, baljuw en dijkgraaf van Amstelland. In 1702 kwam zij te overlijden, bij de geboorte van haar eerste kind en werd op 9 maart met haar kind begraven in de Nieuwe kerk van Amsterdam. Zij blijkt erfgename te zijn van haar vader en haar oom Jan van Scharphuisen. Het vermogen van Elizabet Basseliers bedroeg f 88.000,- en drie plantages te Suriname te weten: Surinombo, Palmenribo en Waterland. De erven van Jonas Witsen exploiteerden de drie genoemde plantages tot na 1760. In opdracht van Jonas Witsen heeft de kunstschilder en boekhouder Dirk Valkenburg in 1706 de genoemde plantages geschetst. Op een van de tekening staat het plantershuis van Surimombo. Zijn zoon Nicolaes verliet de kolonie in 1689. Hij huwde Mara Leonards Bosch en stierf voor 1709. Zijn weduwe werd op 28 maart 1709 in de Nieuwe kerk te Amsterdam begraven.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabij gelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*F. Oudschans Dentz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1944) 147-180.
*Jan Marinus Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk: plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966) passim.
*Joop Vernooij, ’Godt niet meer Engels maer geheel Zeeuws. Jan Basseliers, kerk en slavernij’, in: Zeeland 14/1 (2005) 3-12.

Noten





Bij deze context horen de volgende brieven: