Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Samenvatting inhoud brief
Fort Zeelandia 62567Plattegrond van Fort Zeelandia in Suriname, ca. 1710, tekeningen en prenten, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 62567

Herman de Huijbert schrijft op 26 december 1671 uit Paramaribo aan zijn nicht Anna Geneveuve (Genoveva) de Huijbert in Middelburg, bevestigt de ontvangst van haar brief van 26 oktober en bedankt voor haar gelukwensen in verband met zijn bevordering tot luitenant. Met genoegen heeft hij uit haar brief vernomen van de bevordering van zijn broer Maximiliaen. Hij heeft nota genomen van de verhuizing van mevrouw Lichtenbergh van Hulst naar Zierikzee; het doet hem leed te vernemen dat haar man is overleden, al heeft hij van haar in een periode van vier jaar weinig vriendschap ondervonden. Hij hoopt dat de zoon van wijlen Anna’s zuster [Anthonia de Huijbert], een flinke man zal worden. Het schip Aerdenburgh is nog niet gearriveerd, reden waarom Herman nog niet kan reageren op de brieven die het aan boord heeft. In de kolonie Suriname sterven veel mensen. Hijzelf is flink ziek geweest en is nog niet geheel hersteld. Hij zou wensen dat de nieuwe gouverneur al zou zijn gekomen en dat hij naar Zeeland zou kunnen terugkeren.

Anna de Genoveva de Huijbert
Anna Genoveva was de dochter van Justus de Huijbert en Anna Engelbrecht. Haar jongere zuster was Anthonia en haar broer Adriaan.[1] Anna was getrouwd met Claude Pool, maarschalk van Montfoort.[2] Anthonia († 1670) was in 1669 getrouwd met Cornelis de Jonge († 1694), heer van Oosterland, onder meer raad en burgemeester van Middelburg en bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Adriaan is ongetrouwd overleden.[3]

Herman en Maximiliaen de Huijbert
Blijkens de notulen van 19 maart 1671 van de Staten van Zeeland werd vaandrig Herman de Huijbert bevorderd tot luitenant van de compagnie te voet.[4] In 1676 diende hij nog steeds of weer als luitenant in Suriname en werd zijn bezoldiging door de Staten betaald.[5]
Maximiliaen de Huijbert, officier in ’s lands dienst van de staat, was een zoon van Anthony de Huijbert en Helena van Zyll.[6]

Philip Julius Lichtenberg
Philip Julius Lichtenberg (Leusden, 26 april 1637 - april 1678) was een Nederlands bewindsman.
Lichtenberg studeerde te Utrecht en te Leiden rechten en behaalde de graad van licentiaat. In de krijgsdienst getreden werd hij, opgeklommen tot kapitein van een compagnie voetknechten, in 1666, met kapitein Maurits de Rama aangesteld tot bevelhebber van de troepen, die onder Abraham Crijnssen naar Suriname voeren en op de Engelsen veroverden.

Door de Staten van Zeeland tot gouverneur van Suriname benoemd, vertrok hij daarheen, zonder de eed op zijn commissie gedaan te hebben, op 4 december 1668. Na enige wrijving met de Staten van Zeeland keurden de Algemene Staten de benoeming goed en op 16 februari 1669 aanvaardde Lichtenberg het bestuur. In de nieuwverworven kolonie was de toestand niet bemoedigend; de gevolgen van de plundering door John Harman en de neef van Francis Willoughby, Henry Willoughby en van het wegvoeren van vele Engelse kolonisten met hun slaven, deden zich terdege voelen. De overgebleven kolonisten waren meer Engels dan Nederlands gezind en velen van hen vertrokken later met hun slaven naar Barbados en Antigua. Lichtenberg betreurde dit niet, omdat, zoals hij op 24 februari 1671 aan de Staten-Generaal schreef, de overgrote meerderheid van de vertrekkenden ‘pure schurftige canaille’ was. Dadelijk na zijn komst stelde Lichtenberg een Polityeke Raedt en een Raedt van Justitie in. Beide raden bestonden uit vijf leden, voorgezeten door de gouverneur. De politieke raad was adviseur van de gouverneur en samengesteld uit Nederlanders. De raad van justitie bestond uit drie Nederlanders en twee Engelsen, dit op uitdrukkelijk verlangen van de Staten van Zeeland.

Daarop werd de wetgeving ter hand genomen en werden achtereenvolgens wetten uitgevaardigd omtrent Erffenissen, voogdschap ende voogdije, Publijcke acten en de Instrumenten benevens Criminelle en Penaale. De criminele wetten kenmerkten zich door grote strengheid; de hooge Crimen, waartoe ook slaan van ouders en diefstal van vee behoorden, werden met de dood gestraft; evenzo overspel tussen gehuwde personen; tussen gehuwden en ongehuwden had het voor de eerste de doodstraf ten gevolge, voor de ongehuwden een swaere ende rigoureuse straf.
Paramaribo was toen reeds de zetel van het bestuur, maar soms hield de gouverneur met zijn politieke raad ook zitting in het stadje Torarica.

Ziekte noodzaakte Lichtenberg zijn ontslag te vragen; hij stelde evenwel zijn vertrek uit om James Bannister c.s. als afgezanten van de koning van Engeland af te wachten en met hen te overleggen hoe de Engelse planters met de minste verliezen van hun plantages konden afkomen. In maart 1671 legde hij het bestuur neer.
Bij het vernemen van Lichtenbergs vertrek drukte de Nederlandse gezant te Londen, Jan Boreel, in een brief aan de Staten van Zeeland daarover zijn grote spijt uit en door de kolonisten werd hij een genereus en verstandigh heer genoemd. Toen hij op 25 maart 1671 via Tobago huiswaarts ging, kon vrijwel gezegd worden, dat er een betrekkelijke tevredenheid heerste. De ongewenste elementen waren vertrokken. In de Republiek teruggekeerd trad Lichtenberg weer in de krijgsdienst, maar hij bleef de koloniale adviseur van de Staten van Zeeland.[7]

Anna IJmants
Anna IJmants, weduwe van Philip Julius Lichtenberg, ging op 21 november 1683 te Rotterdam in ondertrouw met Philip Leefdaal.[8]

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabij gelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008).
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017).
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003).
*F. Oudschans Dentz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1954) 147-180.
*F. Oudschans Dentz, 'De oorsprong van de naam Combé', in: De West-Indische Gids 31/1 (1959) 28–34.
*Tobias van Gent, et al., Zeeuwse zeehelden. Uit de zestiende en zeventiende eeuw (Vlissingen, 2012).
*L.J. Joosse, Geloof in de Nieuwe wereld: ontmoetingen met Afrikanen en Indianen (1600-1700) (Kampen,  2008) 334-335.
*Jan Marinus Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk: plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966) passim.

Noten
[1] A.J. van der Aa Biographisch woordenboek der Nederlanden deel 8-2, 1488.
[2] De Nederlandsche Leeuw 11 (1893) 6.
[3] Jan Fokke  Byvoegzels op het vaderlandsch woordenboek oorspronkelijk verzameld door Jacobus Kok (Amsterdam, 1799) pag. 86-87.
[4] Notulen van de edel mogende heeren Staten van Zeelandt, volume 86, 19 maart 1671, pag. 90.
[5] Notulen van de edel mogende heeren Staten van Zeelandt , volume 91, 24 juni 1676, pag. 105-106.
[6] Jacobus Kok Vaderlandsch-, geschied-, aardrijks-, geslacht- en staatkundig woordenboek enz. (Amsterdam, 1799) 88.
[7] Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917).
[8] Stadsarchief Rotterdam, toegang 1-02 Doopregsiters, Trouwregisters, Begraafregisters Rotterdam (DTB), inv.nr. 66.

Bij deze context horen de volgende brieven: