Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Gezicht op de plantage Surimonbo te Suriname, potloodtekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie RijksmuseumGezicht op de plantage Surimonbo te Suriname, potloodtekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie RijksmuseumDeze brief werd op 10 januari 1672 in Torarica geschreven door Johannes Basseliers (predikant en plantage eigenaar), zwager van Willen de Backer, vendumeester in Vlissingen, de geadresseerde. Opvallend is, dat het handschrift op de envellope stijlvol en netjes is geschreven, terwijl het handschrift van Johannes vrijwel onleesbaar is. Waarschijnlijk was hij zich dat zelf ook bewust, en heeft hij het adres door een ander laten schrijven. Eigenlijk is het een boodschappen-lijstje, waar voor de goede orde ook nog een tekst boven is gezet. Na een moeizame start van de brief, heeft hij eigenlijk niets meer te melden, dan dat de timmerman een dag eerder bij hem gekomen was. Blijkbaar was dit een nieuwe timmerman, die zich beleefd gedroeg tegenover de predikant. Deze beschreef het met een oud gezegde: nieuwe besems vegen gemeenlijk wel. Daarna verzocht hij deze brief, alsmede een meegaand briefje van zijn vrouw, aan zijn moeder te willen doorsturen. Vervolgens vermeld hij het vreemde gedrag van kapitein Berge, die half volgeladen met een dol hooft vertrok Essequebo, alwaar hij meende de rest van zijn lading te kunnen krijgen. Basseliers voegde hier aan toe, dat indien hij een brief omlaag (stroomafwaarts) kon krijgen, hij kapitein Berge nog wel eens een briefje zou sturen. Hij eindigde de brief met de vermelding 'dat zijn leven en wensen', hetzelfde zijn als vermeld in zijn vorige brief, en beval hen aan in Gods woord en genade. De daarna volgende boodschappenlijst spreekt voor zichzelf, alhoewel het opvalt dat de vingerhoed van zilver moest zijn, hetgeen enige welvaart bij de geadresseerde suggereert.

Taalkundige inhoud

In de brief van Basseliers bevinden zich enkele opmerkelijke uitspraken. Als hij het over de timmerman heeft die de dag tevoren bij hem gekomen was, merkt hij op dat deze zeer beleefd was, maar, nieuw[e] besems vegen gemeenlyk wel. Wij zouden zeggen: nieuwe bezems vegen schoon, maar in dit zinsverband snijdt deze opmerking geen hout. Beleefdheid en werkzaamheden van de timmerman houden immers geen verband met elkaar. Een andere opmerking betreft de zin So ik een brief can omlaag crygen, sal nog een br[i]efken met hem schryven, waarmee Basseliers bedoelt dat hij stroomopwaarts van de rivier woont, en alleen post mee kan geven als er bijtijds nog iemand richting Paramaribo (omlaag) gaat. Een derde opmerking gaat over schipper Cornelis Berge, die kennelijk als een wildeman met zijn zeilschip alle koloniën aan deed om vracht te krijgen, terwijl hij als hij bij de plantages nabij Torarica was blijven wachten zijn schip al dubbel had kunnen laden. Nu was hij naar Essequebo vertrokken: Nu gaet hy met een dol hooft na Isekepe en meent daar de rest van syn ladinge te ontfangen.

Willem de Backer

In augustus 1685 werd een Willem de Backer als lidmaat van de Nederduitsch-gereformeerde kerk in Vlissingen ingeschreven vanuit St. Eustatius. Hij was woonachtig in de Breewaterstraat. Of dit ook de vendumeester betreft is echter onduidelijk.[1]

Biografische gegevens Johannes Basseliers

Johan Basseliers werd circa 1640 geboren te Middelburg en overleed tussen oktober en december 1689 te Thorarica in Suriname.[2] Zijn zus, Catharina Basselier werd op 1 april 1668 als lidmaat ingeschreven van de Nederduitsch-gereformeerde kerk in Vlissingen. Ze kwam op dat moment over van de kerk in Middelburg en woonde aan de Nieuwe Haven in die stad. Zij werd begraven op 31 mei 1675 in de Nieuwe kerk in dezelfde stad.[3]

Thorarica

Thorarica, ook geschreven als Torarica, Tararico, Teorarica, Thoxaica, Toerarika, Toorarica en Torrica, was de hoofdstad van Suriname ten tijde van de verovering door de Engelsman Lord Francis Willoughby in de zeventiende eeuw. De plaats ligt ongeveer vijftig kilometer stroomopwaarts van Paramaribo op de plaats waar de latere plantage Watervliet werd gevestigd. De plaats werd gesticht in 1651. In 1630 werd een blokhuis gebouwd door ene Marshall, waarop er een kleine nederzetting ontstond, waar iets later Joodse gezinnen uit Nederland en Italië naartoe kwamen. Lord Willoughby koos dit voormalige Arowakkendorp uit tot hoofdplaats van de nieuwe kolonie. In die tijd lag Thorarica in de parish St. Bridget, Santo Bridges of Sinto Bridges en telde een honderdtal woningen, een gouvernementsgebouw (Parhamhouse genoemd), een kapel en waarschijnlijk ook een synagoge. George Warren, die ten tijde van de heerschappij van William Byam de kolonie bezocht, schreef, dat de plaats lag aan een heel fraye Baye ofte Haven, groot en wijt genoech voor hondert Scheepen. Dat laatste lijkt sterk overdreven. Na de verovering van Suriname door Abraham Crijnssen werd Paramaribo de zetel van het bestuur, maar gouverneur Philip Julius Lichtenberg hield soms nog met zijn politieke raad zitting in Thorarica.

Basseliers werkzaamheden als predikant

Johannes Basseliers (1640-1689) was de eerste gereformeerde predikant in Suriname. Omdat hij in de eerste acht jaar geen traktement ontving, begon hij al in 1671 een plantage. De dominee/planter was tamelijk succesvol met zijn Surimonbo. Johannes Basseliers was de zoon van een ijzerhandelaar, en schepen in de vroedschap van Middelburg. Zijn moeder zette de zaak voort nadat haar man was gestorven. Na van 1651 tot 1659 het Middelburgsch gymnasium te hebben bezocht, werd hij in 1661 ingeschreven als theologisch student aan de Universiteit van Utrecht. In 1668 reisde Johannes Basseliers met de tweede Zeeuwse invasievloot naar Suriname. Basseliers was getrouwd met Sara van Scharphuizen, en werd zodoende de zwager van Johan van Scharphuizen, een invloedrijke planter, die in hem uitnodigde in de Raad van Politie zitting te nemen. Een carrière als bestuurder weigerde Basseliers, omdat hij inmiddels ziek was geworden. Basseliers dochter Elisabeth werd in 1680 geboren op Curaçao. In 1689 werd zij de erfgenaam van de plantage, die vervolgens tien jaar lang beheerd werd door de Van Scharphuizens. Nadat haar oom in 1698 was gestorven, kwam Elisabeth in het bezit van drie plantages: een afkomstig van haar vader en twee afkomstig van haar oom. De plantages Palmeniribo en Surimonbo lagen naast elkaar.

Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Valkenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Valkenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Basseliers heeft een aanmerkelijk deel van zijn ambtelijk leven als predikant aan de kolonie Suriname gewijd. Waarschijnlijk is hij tevens de eerste dominee in de kolonie geweest. Immers: 31 juli 1667 kwam zij ten gevolge van den vrede van Breda in Nederlands bezit en in 1668, misschien zelfs nog in 1667, kwam hij er reeds heen, uitgezonden door de kerken van de classis Walcheren. Hoezeer hij in de kolonie werd geacht, blijkt uit het feit dat men hem er zelfs tot lid van de Raad van den Hove van Politie en Crimineele Justitie heeft benoemd; een benoeming die hij aannam. Desalniettemin hebben de autoriteiten in het vaderland hem, althans in financieel opzicht, steeds zeer verwaarloosd. In februari 1669 had hij nog een deel van de kosten van zijn overtocht tegoed – blijkens een brief, waarin hij verschillende bijzonderheden aangaande zijn werk vermeld. In 1676 had hij zelfs niet minder dan circa acht jaren tractement tegoed.[4]

Er zijn twee brieven aan de classis te Middelburg geschreven die bewaard zijn gebleven van Johan Basseliers. Daaruit kan opgemaakt worden dat bij zijn aankomst in Suriname er een zeven à achttal Nederlanders woonde. Zij die met hem meegekomen waren om naar Berbice door te reizen, lieten hem wegens zijn zwakke gezondheid in Suriname achter. Hoewel hij te Thorarica stond, hield hij ook godsdienstoefeningen te Paramaribo en bediende zondags beide dorpen, die zeven kilometer van elkaar verwijderd lagen, om beurten. Een zware taak voor een niet al te sterke man in die dagen in dat klimaat. Het traktement, waarop hij in 1668 was meegekomen, bedroeg £Vls. 800,- tot £Vls. 1.200,- (4.800 tot 7.200 gulden) maar, zooals uit een brief van 15 Mei 1685 blijkt, had hij in zeven jaar tijds geen traktement ontvangen en was men hem toen £Vls. 8.400 (50.400 gulden) schuldig. Toch bleef hij op zijn standplaats met opgewektheid en liefde zijn taak vervullen in het ‘onchristelijke’ land en schreef hij in zijn eerste brief: ‘’broeders, bid voor mij, die hier ben als een eensame musch op het dack, opdat, terwijl de duysterheid de volkeren en de donkerheid de natiën nog bedekt, Zions puijn en vervallen muuren onder en door mijn swakke dienst alhier mogte herbouwt, het vallende geschoort, het swakke gesterkt worden.’’ De gemeente bleef klein. Hij schreef, dat hij onder een volk leefde en woonde, dat ‘’met geen lust bevangen en word, sig met wind voed en in zijn droefenis blijft sitten sonder te willen geroert of bewogen te worden, schoon de slaande engel 't land doorwandelt heeft, slaande bijna van huis tot huis met pestilentiale coortsen en uytteerende siekten en eijndelijk de dood.’’ Hieruit zou men opmaken, dat Suriname ongezond was maar elders wordt dit duidelijk weersproken. Er was toen echter bijna geen huis waar geen dode was. De predikant zelf klaagde over geheugenzwakte. In zijn woning waren zes doden: ‘’twee lieve kinderen, een neger, een Indiaansch kind en nog twee anderen.’’ Hij preekte in een oude vervallen kerk, klein, rondom open en van boven met gaten, die in het midden van het bost stond. Liever ziet men hem teinden adem en cragten spreken(bedoeld is dat men hem liever zag ophouden met preken), zoodat hij menigmalen denkt, dat het beter is, binnenkort maar den dienst te verlaten. Hij schrijft in 1676: ,,in acht jaren niet een duijt van mijn gage genoten hebbe", behalve dat zijn zwager 4 maanden geleden na 3 a 4 jaren lang aandringen £ 600 voor 3 jaren dienst heeft ontvangen en het gouvernement hem nog £ 1000 schuldig is, slegte belooninge voorwaar voor trouwe en moeylijke diensten. In 1676 vraagt hij daarom ontslag en een andere standplaats, waar men beter betaalt, anders is hij wel genegen nog een paar jaar te blijven, want een dorschende osse moet men niet muylbanden. Het is begrijpelijk, dat onze predikant zonder inkomsten verplicht was op een andere wijze aan de kost te komen en plantages aanlegde, die daarin voorzagen. Zo was hij aanlegger en eigenaar van twee plantages, een nabij die van de zusters van gouverneur Van Sommelsdyck, hoog op de rivier, en een andere nabij Thorarica, niet ver van de Joden Savanna, naast de plantage van Van Scherpenhuyzen, „Palmeneribo". Toen de gouverneur Van Sommelsdyck waterwerken op de plantages deed aanleggen, waren de eerste plantages, waarop zulks geschiedde, die van ds Basseliers en van Van Scherpenhuyzen.

 Rij huizen op de plantage Palmeniribo te Suriname, tekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie Rijksmuseum Amsterdam Rij huizen op de plantage Palmeniribo te Suriname, tekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie Rijksmuseum AmsterdamIn 1672 zonden de Staten van Zeeland eindelijk een tweede predikant, een Franschman van afkomst, ds Francis Chaillon om duyts te prediken" te Paramaribo, zodat deze Basseliers' taak te Paramaribo kon verlichten. Maar lang bleef Chaillon er niet, en de kerk van Paramaribo bleef vacant en werd opnieuw door Basseliers bediend. Hoe goed hij aangeschreven stond, is wel hieruit gebleken, dat hij in juli 1685 met pluraliteyt van stemmen werd genommineert tot Raed deser Provincie om daeruyt door Sijne Excellentie d' Electie gedaen te worden, maar hij nam de benoeming niet aan, aangezien hij beide uiteenloopende functies predikant en raadsheer — niet naar behoren kon vervullen, Blijkens de politieke notulen van 3 september 1685 verzocht ds Basseliers den gouverneur hem te willen verontschuldigen. Hoewel gouverneur Van Aerssen van Sommelsdyck sterk op de aanvaarding zijner benoeming aandrong, zwichtte hij ten slotte voor het verzoek van den predikant. In 1687 werd een tweede gereformeerde predikant uitgezonden, ds Heinrich Rosinus, afkomstig uit Koningsbergen, die echter wegens onchristelijken levenswandel werd geschorst. Ds. Basseliers overleed in 1689.[5]

Bronnen

Noten

  1. Gemeentearchief Vlissingen, DTBL Vlissingen 24 (NG Lidmatenregister 1673-1716)
  2. Biografisch portaal van Nederland, bioportnummer 64759344
  3. Site Zeeuwen Gezocht, aldaar: Zeeuws Archief, 511, Rekenkamer D, inv.nr. 59311, Genealogische Afschriften, 437 en Gemeentearchief Vlissingen, DTBL Vlissingen 23 (NG Lidmatenregister 1654-1672), K 483, folio 107.
  4. Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (NNBW)
  5. F. Oudschans Dentz, ’De Hervormde kerk in Suriname in haar begin tijd’, in: ‘’De West-Indische Gids’’ 30 (1949) 353-361; ’’Johannes Basseliers. Documentatie­map’’ (Middelburg: Zeeuws Documentatiecentrum, 2007) en J.M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk; plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966).

 

 

 

 

 

Bij deze context horen de volgende brieven: