Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief 
Tekening van een op waterkracht aangedreven suikermolen uit 1672, foto: J. Francke, mei 2017, bron: TNA, HCA 30, inv.nr. 1058Tekening van een op waterkracht aangedreven suikermolen uit 1672, foto: J. Francke, mei 2017, bron: TNA, HCA 30, inv.nr. 1058Fijllippus Bracht schreef op 6 januari 1672 twee brieven vanuit Paramaribo. Een aan zijn vriend, de koopman Adriaen Bleeck in de Bellinkstraat in Middelburg en ook een bijgevoegde brief voor zijn zus.

In de eerste brief deed hij de groeten aan Adriaen Bleeck en diens moeder. Hij meldde zijn brief ontvangen te hebben samen met de vier obligaties, waarvan hij aangaf er zorgvuldig mee om te zullen gaan. Bracht had een schuld tegoed van de heer Boeteman van £ Vls. 3.000 (fl. 18.000), maar met het innen daarvan zou hij het nodige geduld moeten uitoefenen. Boeteman moest namelijk eerst de aankoop van al zijn slaven betalen voordat er een pond suiker van zijn plantage verkocht kon worden. Bracht zelf was slechts zes dagen aan land geweest, en had daarom weinig goederen in kunnen kopen, maar hij beloofde met het volgende schip 100 pond suiker naar huis sturen. Tevens gaf hij aan een tittat bord met twee kegelspellen voor Bleeck te zullen kopen. Ook vroeg hij of er brandewijn naar hem gestuurd kon worden, want daaraan had hij gebrek.

De tweede brief was gericht aan zijn zus, maar tegelijk bestemd voor de heer Keuvelaer, wiens vrouw en moeder hij de groeten deed in de aanhef en die hij bedankte voor het sturen van een brief en zes tonnetjes haring die goed van pas kwamen (maar die hij nog niet had). Het was gebruikelijk dat personen in de West met de aankomst van een schip eerst de brieven ontvingen en pas dagen later de vracht gelost werd en zij hun goederen in ontvangst konden nemen. Wel zou hij bij een volgende zending graag wat vlees en boter ontvangen, waarvoor hij graag betalen zou. Bracht meldde goed weer gehad te hebben tijdens de reis, maar wel veel windstiltes, zodat kapitein Soeteling vijf dagen eerder op de rivier arriveerde. Het eten aan boord was wel slecht geweest, maar iedereen was gezond gearriveerd. Samen met Bracht was ook Gooltie aan boord geweest, kennelijk een bekende van beiden. Zij had haar man bezocht die in Paramaribo verbleef en heel ziek was geweest. Hij was erg blij geweest haar te zien.

Filippus Bracht
In de brief van Bracht komt de koopman Keuvelaar voor. Deze is verder niet bekend. In de jaren 1690 waren twee kaperkapiteins actief vanuit Middelburg: Izaäk en Joos Keuvelaar. [1] Het is echter niet bekend of een van beiden hier de briefontvanger was of dat dit familieleden zijn geweest.

De positie van Suriname aan de vooravond van de Derde Engelse Oorlog
De Derde Engelse Oorlog (1672-1674) eindigde met de Tweede Vrede van Westminster. Suriname was reeds in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Op hun beurt hadden de Engelsen Nieuw-Amsterdam in bezit genomen. In 1673 werd het weer op de Engelsen heroverd, maar in het vredesverdrag stond dat deze kolonie definitief aan de Engelsen werd overgedragen en de Nederlanders (Zeeuwen) behielden Suriname. De Engelsen hadden aan de monding van de Suriname-rivier het houten fort Willoughby gebouwd. Dit werd versterkt met kanonnen en bemand met soldaten. Thorarica was niet langer de hoofdstad, deze werd verplaatst naar de omgeving van het Fort Zeelandia en werd Nieuw Middelburg (later Paramaribo) genoemd. De stad was daardoor makkelijker te verdedigen en het had een gunstiger ligging voor de handel. Na 1667, het einde van de Tweede Engelse oorlog, moesten de Engelse bestuurders het land verlaten. Het land werd evenals de plantages geplunderd. Veel planters werden gedwongen om met hun slaven te vertrekken naar het nabijgelegen St. Kitts. Wie bleef diende een eed van onderwerping aan het Zeeuwse gezag af te leggen. Deed men dit, dan bleef men dezelfde rechten houden die er onder het Engelse bestuur golden. De meeste planters vertrokken en het was zodoende lastig om met een paar honderd mensen van Suriname een winstgevende kolonie te maken. Het resulteerde er in dat Zeeland Suriname in 1682 aan de WIC verkocht. De Nederlanders waren ten opzichte van Nieuw-Amsterdam meer gebrand op Suriname omdat men er voor het maken van maximale winst en een zo goed mogelijke handel meer mogelijkheden zag. In Suriname lagen grote plantages waar Nederlanders veel producten verbouwden. De kolonie Nieuw-Amsterdam was niet gericht op verbouw van producten, slechts op de handel. Men vond het in die tijd daarom gunstiger om Suriname in handen te hebben. Er werd daar ook bauxiet gevonden en van deze grondstof verwachtte men veel: men dacht een grondstof monopolie in handen te hebben. Dat bleek een misvatting: bauxiet bleek (voorlopig) nog niet goed bruikbaar en werd pas veel later een belangrijk exportproduct.

Literatuur
*G.W. van der Meiden, Betwist bestuur. De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname, 1651-1753 (Amsterdam, 2008). 
*John H. de Beye, Torarica, de oude hoofdstad van Suriname (Zutphen, 2017). 
*F. Dikland, Zeeuwse archivalia uit Suriname en omliggende kwartieren 1667 – 1683 (2003)
*F. Oudschans Denz, 'De herkomst en betekenis van Surinaamse plantagenamen', in: De West-Indische Gids 26/nr. 1 (1954) 147-180.

Noten

  1. Johan Francke, Utiliteyt voor de gemeene saake. De Zeeuwse commissievaart en haar achterban tijdens de Negenjarige Oorlog, 1688-1697 (Middelburg/Zoutelande, 2001) deel I, 187 en deel II (overzicht kaperkapiteins Zeeland).

Bij deze context horen de volgende brieven: