Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud Brief

Als reactie op een brief meegekomen met de schipper Jan Andriesen, schrijft Johan Basseliers op 10 januari 1672, te Torarica aan zijn zwager Guiljam de Backer, vendumeester (veilingmeester), wonende te Vlisingen. Blijkbaar heeft de Backer voor Johan een rekest ingediend, betreffende de uitbetaling van 3 jaar salaris, echter zonder succes. Omdat hij vanaf 1669 geen gage meer heeft gevraagd is hij bang dat Staten van Zeeland zouden denken dat hij geen predikant meer is, alhoewel hij predikanten kent die al twaalf jaar geen salaris meer hebben ontvangen en toch nog predikant zijn. Naast het niet uitbetalen van zijn salaris, klaagt hij over de zware werk- en klimaatomstandigheden. De schroeiende hitte, geen preekstoel, zijn slechte gezondheid, het waarnemen op andere plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en kwaadsprekerij, vallen hem zwaar. Zeker in vergelijking met het werkklimaat van predikanten in het vaderland. Hij sluit de brief af met het dringend verzoek aan de Backer om elke 3 maanden rekest in te dienen bij de Staten van Zeeland, betreffende de uitbetaling van achterstallige salaris voor hem en de arbeiders. Tenslotte maakt hij nog melding dat hij tevreden is over de zaak betreffende zijn oom Jaspar Basselliers.

Surimonbo RP T 1905 104Gezicht op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Valkenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-104Johannes Basseliers is afkomstig uit een gezeten Middelburgs kooplieden –en magistratengeslacht, veelal begraven in het koor van de Nieuwe kerk, zoon van Johan Basseliers en Catharina Du Pire. Hij volgde van 1652 tot 1659 de Latijnse School te Middelburg en in 1661 schreef hij zich in voor de studie theologie aan de universiteit te Utrecht. Na zijn studie ging hij in 1668 als predikant mee met de vloot van Abraham Crijnsen naar Suriname. Een jaar eerder had Crijnsen Suriname en diverse andere 'Nederlandse' koloniën op de Engelsen veroverd. Dezen hadden daarvoor een reeks Zeeuwse koloniën veroverd. De Gereformeerde Kerk in de Nederlanden was tot aan de Bataafse Revolutie van 1795 staatsgodsdienst, daardoor vestigde zij zich ook daar waar koloniën werden gesticht. Met de Nederlandse schepen die in de zeventiende eeuw de kusten van Afrika, Amerika, en Azië aandeden, werd ook de gereformeerde kerk 'geëxporteerd'. De verspreiding van de hervormde religie valt samen met het netwerk van Nederlandse handelsposten. Ook in Suriname werden gemeentes gesticht. Basseliers kwam in het land als ambtsdrager van zijn kerk en als ambtenaar van de Staten van Zeeland en vestigde zich in Thorarica, de toenmalige hoofdstad van Suriname en zou daar heel zijn leven blijven wonen. Hij hield in eerste instantie kerkdiensten in de oude Engelse kapel van Thorarica en in het fort Parimaribo, maar woonde te Thorarica. Basseliers kan worden gezien als de stichter van de hervormde gemeente in Suriname. 1667 was een woelige tijd. De Engelse kolonisten verlieten na de invasie massaal het land en feitelijk liep de kolonie volledig leeg. De weinige achterblijvers moesten een voortdurende strijd leveren tegen de indiaanse bevolking. Soms kwam er maandenlang niet één schip uit het vaderland. De Staten van Zeeland stuurden te weinig nieuwe kolonisten, te weinig soldaten, te weinig geld en te weinig levensmiddelen. Basseliers werd al die jaren niet uitbetaald. Hij loste dit op door een tweetal plantages te stichten, waarmee hij in zijn onderhoud kon voorzien. In 1671 besloot hij om samen met zijn zwager een plantage te beginnen, aan weerszijde van de Suriname rivier in het district van Thorarica, genaamd Surimombo. Als gevolg van de extra inkomsten die hij daarvan genoot, wilde Gouveneur Heinsius daarvoor zijn tractement met 1/3 verminderen. Na 1684 is Basselier te vinden onder de tien grootste suikerheren van het land. Van tweehonderd akkers breidde hij zijn plantage uit tot 1.170 akkers of 468 hectare, die een waarde vertegenwoordigde van ca. f 25.000,-.

Basseliers werk als predikant

Surimonbo RP T 1905 108Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Vlakenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Vanaf 1678 was Basseliers eerste predikant te Paramaribo, als nieuwe hoofdstad van Suriname, maar bleef toch op zijn plantage wonen te Thorarica. Hij hield het zestien jaar vol, terwijl de gemiddelde ambtsduur van de predikanten in Suriname niet hoger den vijf jaar was. Basseliers heeft een bewogen en woelige pionierstijd in Suriname beleefd. Toch is hij tot aan zijn dood in 1689, in Suriname gebleven en diende zonder veel ophef, naar het schijnt zonder verlof in Nederland, zijn tijd meer dan uit. Hij was een practicus en met hart en ziel predikant en zocht het apostolaat onder de indianen. Deze waren echter moeilijk te bereiken, te meer omdat hij hun taal niet sprak en zij kinderen niet wilden afstaan voor christelijk onderwijs. In het begin treft men in zijn brieven een bittere toon aan, om het het humeur en kwaadsprekerij van sommige kolonisten. Ook had hij moeite met het klimaat en zijn gezondheid. De dringende vraag aan de Staten van Zeeland, hem zijn achterstallige tractement te betalen, kwam vaak in zijn brieven voor. Maar hij toonde grote wilskracht en doorzettingsvermogen, ondanks het verlies van zijn vrouw en twee van zijn kinderen.

Gaandeweg arriveerden er meer predikanten in Suriname. In 1681 waren er drie: Basseliers op Thorarica, de Franse predikant Chaillon te Paramaribo en Bakker in Commewijne. In 1681 vroeg Basseliers aan de Staten van Zeeland opnieuw om zijn recht tot uitbetaling van hetgeen hem door Heinsius onthouden was. Pas in 1688 werd door Gouveneur Aersen tenslotte recht gedaan. In 1683 verkocht Zeeland zijn aandeel in de kolonie aan de West-Indische Compagnie, die deze op zijn beurt weer overdroeg aan de pas opgerichte Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname, met als evenredige deelnemers: de West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. Door deze wisseling van eigendom keerde de situatie ten goede. Er kwamen meer financiële middelen ter beschikking en bovendien werd een gouverneur naar Suriname gestuurd: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, voor een derde deel mede-eigenaar van de kolonie. In zijn instructies werd hem opgedragen de gereformeerde godsdienst krachtig te ondersteunen. Bij de aankomst van Van Aerssen in 1683 was alleen Basseliers nog werkzaam. Bakker was enige maanden voordien gerepatrieerd. Van Aerssen verzocht de Sociëteit dan ook dringend om versterking met een Nederlandse en een Franse predikant. Met Van Aerssen waren namelijk vele Franse calvinisten (Hugenoten) meegekomen, die de godsdienst in hun eigen taal wilden beleven. Aan het verzoek werd pas in 1687 gehoor gegeven, met de komst van dominee Anthonius Ketelaar in de divisie Commewijne en dominee Henricus Rosinus te Paramaribo. De alleroudste aantekeningen in de thans nog bestaande kerkregisters zijn van hun hand. Na zestien jaar was hij geestelijk en lichamelijk opgebrand en legde hij, niet veel ouder den 45 jaar, zijn ambt neer. Op 4 september 1684 vroeg hij aan de gouverneur en raden ontslag uit zijn dienst als predikant. De laatste vijf jaar van zijn leven was hij allereerst planter en voerde hij enige malen per jaar zijn vele Surinaamse oxhoofden suiker en enkele Franse oxhoofden limoensap naar Nederland uit. Ondertussen hield hij als geestelijke herder de sterk slinkende gemeente van Thorarica bijeen. Johan Basselier kwam te overlijden tussen 6 oktober en 12 december 1689, waarschijnlijk als gevolg van een epidemie. Gouveneur Van Scharphuizen bericht dat de kerk en- schoolgebouwen geheel vervallen waren en niet meer geschikt voor een dienst.

Elizabeth en Nicolaes Basseliers

Basseliers liet een dochter, Elizabeth, en zoon, Nicolaes, na. Zij werden geboren in 1680 en 1671, Zijn dochter trouwde in 1701 met Jonas Jonasz. Witsen, baljuw en dijkgraaf van Amstelland. In 1702 kwam zij te overlijden, bij de geboorte van haar eerste kind en werd op 9 maart met haar kind begraven in de Nieuwe kerk van Amsterdam. Zij blijkt erfgename te zijn van haar vader en haar oom Jan van Scharphuisen. Het vermogen van Elizabet Basseliers bedroeg f 88.000,- en drie plantages te Suriname te weten: Surinombo, Palmenribo en Waterland. De erven van Jonas Witsen exploiteerden de drie genoemde plantages tot na 1760. In opdracht van Jonas Witsen heeft de kunstschilder en boekhouder Dirk Valkenburg in 1706 de genoemde plantages geschetst. Op een van de tekening staat het plantershuis van Surimombo. Zijn zoon Nicolaes verliet de kolonie in 1689. Hij huwde Mara Leonards Bosch en stierf voor 1709. Zijn weduwe werd op 28 maart 1709 in de Nieuwe kerk te Amsterdam begraven.

Literatuur

J.M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk; plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966).

 

Bij deze context horen de volgende brieven: