Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief

Surimonbo RP T 1905 104Gezicht op de plantage Surimonbo te Suriname, potloodtekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie RijksmuseumNaar aanleiding van twee ontvangen brieven van zijn zuster, een van 27 augustus 1671 en een van 27 oktober 1671, schrijft predikant Johan Basseliers te Torarica Suriname, op 9 januari 1672 een brief aan zijn zus Catharina Basseliers in Vlissingen. Het speet Johan dat de potten confituur, die hij haar eerder verzonden had, jammer genoeg bedorven waren aangekomen. Bij een volgende gelegenheid zou hij meer zorg dragen voor de conservering. Verder bleek zijn zus problemen met het betalen van de huur te hebben, hetgeen Johan verbaasde omdat zij reeds een aanbetaling had gedaan voor anderhalf jaar huur bij zijn zwager de Backer. Hij zegde overigens wel toe te proberen haar te helpen. Sara had wat problemen met haar moeder, maar Johan schreef dat zij het beste met haar voorhad. Ten slotte maakte hij melding van het overlijden van Secretaris Bolle, Alexander Arthur en de heer Bonte van Sara. Gedeelte van een brief van Sara van Scharphuizen aan haar zuster Metta van Scharphuisen:

In huelijcken staat gebragt den 19 feberewaarij in’t jaar 1670 ben ik getrout met doomennie Johan

Basseliers en Godt heeft onse staat verrijckt met een soon gebooren den 8 september in’t selve jaar.

Sijn naam is Johan het is een soet oollijck sieltie. Gij versoeckt t weeten hoe ’t ons hier gaat. Godt

sij gedanckt voor sijn weldaat. Et gaat ons heel wel.

Wij woonen op een wij waar we allerlij ve queecken als coebeesten, scaapen,

gijten, verckens, callecoenen, hoenders, eentfoogels, ‘t welck voor onse verse

spijse dient.

Daar toe hebbe wij 8 slaave die op’t huijs en fee pasen, dan is er tusen mijn man en sijn swager

elck de helft een suijcker plantaesty met muelen en paerden, coebeesten en eesels om de muelen te

trecken en veertig slaaven voor ‘t sendt mijn man na selant voer prouisty als booter meel, wijn,

corenten, speeserij waar van wij nog noijt gemanqueert hebben. Dranck maacken wij selfe van

suijkerriet of suroop of cassauy. Al goet dranck, vis daar senden wij een neeger of indejaen om als

wij se hebbe wille. Van groente groeit hier als cool, raapen, peen, raddijs, lattu, peeterselij,

andijuie, pircel, caren en veel meer ock druven.[1]

Biografische gegevens Johannes Basseliers

Surinombo 3 huizen RP T 1905 105Gezichtop drie huizen op de plantage Surimonbo, tekening Dirk Valkenburg, ca. 1708, collectie Rijksmuseum, AmsterdamJohan Basseliers werd circa 1640 geboren te Middelburg en overleed tussen oktober en december 1689 te Thorarica in Suriname.[2] Zijn zus, Catharina Basselier werd op 1 april 1668 als lidmaat ingeschreven van de Nederduitsch-gereformeerde kerk in Vlissingen. Ze kwam op dat moment over van de kerk in Middelburg en woonde aan de Nieuwe Haven in die stad. Zij werd begraven op 31 mei 1675 in de Nieuwe kerk in dezelfde stad.[3]

Thorarica

Thorarica, ook geschreven als Torarica, Tararico, Teorarica, Thoxaica, Toerarika, Toorarica en Torrica, was de hoofdstad van Suriname ten tijde van de verovering door de Engelsman Lord Francis Willoughby in de 17de eeuw. De plaats ligt ongeveer 50 kilometer stroomopwaarts van Paramaribo op de plaats waar de latere plantage Watervliet werd gevestigd. De plaats werd gesticht in 1651. In 1630 werd een blokhuis gebouwd door ene Marshall, waarop er een kleine nederzetting ontstond, waar iets later Joodse gezinnen uit Nederland en Italië naartoe kwamen. Lord Willoughby koos dit voormalige Arowakkendorp uit tot hoofdplaats van de nieuwe kolonie. In die tijd lag Thorarica in de parish St. Bridget, Santo Bridges of Sinto Bridges en telde een honderdtal woningen, een gouvernementsgebouw (Parhamhouse genoemd), een kapel en waarschijnlijk ook een synagoge. George Warren, die ten tijde van de heerschappij van William Byam de kolonie bezocht, schreef, dat de plaats lag aan "een heel fraye Baye ofte Haven, groot en wijt genoech voor hondert Scheepen." Na de verovering van Suriname door Abraham Crijnssen werd Paramaribo de zetel van het bestuur, maar gouverneur Philip Julius Lichtenberg hield soms nog met zijn politieke raad zitting in Thorarica.

Basseliers werkzaamheden als predikant

Nieuwe kaart van Suriname van J. Ottens (Amsterdam, voor 1718) met daarop de plantages en hun eigenaren aangegeven. Stroomopwaarts van Thorarica liggen de plantages van Basseliers (rode punt/rechtsonder)Nieuwe kaart van Suriname van J. Ottens (Amsterdam, voor 1718) met daarop de plantages en hun eigenaren aangegeven. Stroomopwaarts van Thorarica liggen de plantages van Basseliers (rode punt/rechtsonder)

Johannes Basseliers (1640-1689) was de eerste gereformeerde predikant in Suriname. Omdat hij in de eerste acht jaar geen traktement ontving, begon hij al in 1671 een plantage. De dominee/planter was tamelijk succesvol met zijn Surimonbo. Johannes Basseliers was de zoon van een ijzerhandelaar, en schepen in de vroedschap van Middelburg. Zijn moeder zette de zaak voort nadat haar man was gestorven. Na van 1651 tot 1659 het Middelburgsch gymnasium te hebben bezocht, werd hij in 1661 ingeschreven als theologisch student aan de Universiteit van Utrecht. In 1668 reisde Johannes Basseliers met de tweede Zeeuwse invasievloot naar Suriname. Basseliers was getrouwd met Sara van Scharphuizen, en werd zodoende de zwager van Johan van Scharphuizen, een invloedrijke planter, die in hem uitnodigde in de Raad van Politie zitting te nemen. Een carrière als bestuurder weigerde Basseliers, omdat hij inmiddels ziek was geworden. Basseliers dochter Elisabeth werd in 1680 geboren op Curaçao. In 1689 werd zij de erfgenaam van de plantage, die vervolgens tien jaar lang beheerd werd door de Van Scharphuizens. Nadat haar oom in 1698 was gestorven, kwam Elisabeth in het bezit van drie plantages: een afkomstig van haar vader en twee afkomstig van haar oom. De plantages Palmeniribo en Surimonbo lagen naast elkaar.

Basseliers heeft een aanmerkelijk deel van zijn ambtelijk leven als predikant aan de kolonie Suriname gewijd. Waarschijnlijk is hij teven de eerste dominee in de kolonie geweest. Immers: 31 juli 1667 kwam zij ten gevolge van den vrede van Breda in Nederlansch bezit en in 1668, misschien zelfs nog in 1667, kwam hij er reeds heen, uitgezonden door de kerken van de classis Walcheren. Hoezeer hij in de kolonie werd geacht, blijkt uit het feit dat men hem er zelfs tot lid van de Raad van den Hove van Politie en Crimineele Justitie heeft benoemd; een benoeming die hij aannam. Desalniettemin hebben de autoriteiten in het vaderland hem, althans in financieel opzicht, steeds zeer verwaarloosd. In februari 1669 had hij nog een deel van de kosten van zijn overtocht tegoed – blijkens een brief, waarin hij verschillende bijzonderheden aangaande zijn werk vermeld. In 1676 had hij zelfs niet minder dan circa acht jaren tractement tegoed.[4]

Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Vlakenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Woonhuis en schuur op plantage Surimonbo te Suriname, 1708, tekening Dirk Vlakenburg, collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1905-108Er zijn twee brieven aan de classis te Middelburg geschreven die bewaard zijn gebleven van Johan Basseliers. Daaruit kan opgemaakt worden dat bij zijn aankomst in Suriname er een zeven à achttal Nederlanders woonde. Zij die met hem meegekomen waren om naar Berbice door te reizen, lieten hem wegens zijn zwakke gezondheid in Suriname achter. Hoewel hij te Thorarica stond, hield hij ook godsdienstoefeningen te Paramaribo en bediende zondags beide dorpen, die zeven kilometer van elkaar verwijderd lagen, om beurten. Een zware taak voor een niet al te sterke man in die dagen in dat klimaat. Het traktement, waarop hij in 1668 was meegekomen, bedroeg £Vls. 800,- tot £Vls. 1.200,- maar, zooals uit een brief van 15 Mei 1685 blijkt, had hij in zeven jaar tijds geen traktement ontvangen en was men hem toen £Vls. 8.400 schuldig. Toch bleef hij op zijn standplaats met opgewektheid en liefde zijn taak vervullen in het ‘onchristelijke’ land en schreef hij in zijn eerste brief: ‘’broeders, bid voor mij, die hier ben als een eensame musch op het dack, opdat, terwijl de duysterheid de volkeren en de donkerheid de natiën nog bedekt, Zions puijn en vervallen muuren onder en door mijn swakke dienst alhier mogte herbouwt, het vallende geschoort, het swakke gesterkt worden.’’ De gemeente bleef klein. Hij schreef, dat hij onder een volk leefde en woonde, dat ‘’met geen lust bevangen en word, sig met wind voed en in zijn droefenis blijft sitten sonder te willen geroert of bewogen te worden, schoon de slaande engel 't land doorwandelt heeft, slaande bijna van huis tot huis met pestilentiale coortsen en uytteerende siekten en eijndelijk de dood.’’ Hieruit zou men opmaken, dat Suriname ongezond was maar elders wordt dit duidelijk weersproken. Er was toen echter bijna geen huis waar geen dode was. De predikant zelf klaagde over geheugenzwakte. In zijn woning waren zes doden: ‘’twee lieve kinderen, een neger, een Indiaansch kind en nog twee anderen.’’ Hij preekte in een oude vervallen kerk, klein, rondom open en van boven met gaten, die in het midden van het bost stond. Liever ziet men hem teinden adem en cragten spreken(bedoeld is dat men hem liever zag ophouden met preken), zoodat hij menigmalen denkt, dat het beter is, binnenkort maar den dienst te verlaten. Hij schrijft in 1676: ,,in acht jaren niet een duijt van mijn gage genoten hebbe", behalve dat zijn zwager 4 maanden geleden na 3 a 4 jaren lang aandringen £ 600 voor 3 jaren dienst heeft ontvangen en het gouvernement hem nog £ 1000 schuldig is, slegte belooninge voorwaar voor trouwe en moeylijke diensten. In 1676 vraagt hij daarom ontslag en een andere standplaats, waar men beter betaalt, anders is hij wel genegen nog een paar jaar te blijven, want een dorschende osse moet men niet muylbanden. Het is begrijpelijk, dat onze predikant zonder inkomsten verplicht was op een andere wijze aan de kost te komen en plantages aanlegde, die daarin voorzagen. Zo was hij aanlegger en eigenaar van twee plantages, een nabij die van de zusters van gouverneur Van Sommelsdyck, hoog op de rivier, en een andere nabij Thorarica, niet ver van de Joden Savanna, naast de plantage van Van Scherpenhuyzen, „Palmeneribo". Toen de gouverneur Van Sommelsdyck waterwerken op de plantages deed aanleggen, waren de eerste plantages, waarop zulks geschiedde, die van ds Basseliers en van Van Scherpenhuyzen. In 1672 zonden de Staten van Zeeland eindelijk een tweede predikant, een Franschman van afkomst, ds Francis Chaillon om duyts te prediken" te Paramaribo, zodat deze Basseliers' taak te Paramaribo kon verlichten. Maar lang bleef Chaillon er niet, en de kerk van Paramaribo bleef vacant en werd opnieuw door Basseliers bediend. Hoe goed hij aangeschreven stond, is wel hieruit gebleken, dat hij in Juli 1685 met pluraliteyt van stemmen werd genommineert tot Raed deser Provincie om daeruyt door Sijne Excellentie d' Electie gedaen te worden, maar hij nam de benoeming niet aan, aangezien hij beide uiteenloopende functiespredikant en raadsheer — niet naar behoren kon vervullen, Blijkens de politieke notulen van 3 Sept. 1685 verzocht ds Basseliers den gouverneur hem te willen verontschuldigen. Hoewel gouverneur Van Aerssen van Sommelsdyck sterk op de aanvaarding zijner benoeming aandrong, zwichtte hij ten slotte voor het verzoek van den predikant. In 1687 werd een tweede gereformeerde predikant uitgezonden, ds Heinrich Rosinus, afkomstig uit Koningsbergen, die echter wegens onchristelijken levenswandel werd geschorst. Ds. Basseliers overleed in 1689. [5]

Bronnen

Noten

  1. [http://www.gekaaptebrieven.nl/tekst/brief/3540 Gekaapte Brieven, brief 8 januari 1672 van Sara aan Metta Scharphuisen]
  2. Biografisch portaal van Nederland, bioportnummer 64759344
  3. Site Zeeuwen Gezocht, aldaar: Zeeuws Archief, 511, Rekenkamer D, inv.nr. 59311, Genealogische Afschriften, 437 en Gemeentearchief Vlissingen, DTBL Vlissingen 23 (NG Lidmatenregister 1654-1672), K 483, folio 107.
  4. Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (NNBW)
  5. F. Oudschans Dentz, ’De Hervormde kerk in Suriname in haar begin tijd’, in: ‘’De West-Indische Gids’’ 30 (1949) 353-361; ’’Johannes Basseliers. Documentatie­map’’ (Middelburg: Zeeuws Documentatiecentrum, 2007) en J.M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk; plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966).

 

 

 

 

 

 

 

Bij deze context horen de volgende brieven: