Wat zoek je in de Digitale Collectie Zeeland?

Inhoud brief
Netscher Demerary en Berbice1Kaart van de gebieden Demerary en Berbice, uit: Netscher, 'Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice' Pieter Talleboom schrijft op 28 januari 1781 vanuit de kolonie Rio Demerary een bijzonder én bijzonder scabreuze brief aan Joseph Jansen en diens vrouw, die wonen 'in de oude visserij' buiten de Noordpoort van Middelburg. Dat is bijzonder omdat de brief getuigt van een goede verstandhouding tussen beiden, terwijl Jansen en diens vrouw zogenaamde logementhouders of slaapbazen zijn (mensen die tegen het verstrekken van een schuldbekentenis zeevarend volk onderdak bieden), die in deze tijd normaalgesproken slecht bekend staan. De brief werd geschreven vlak voor de val van de kolonie en de komst van de Britten.
Het is duidelijk dat Talleboom een ongeoefende schrijver uit de volksklasse is. Veel woorden zijn onjuist gespeld, zoals brefesak (brievenzak), fersoik (verzoek), stenkent (stinkend) en ook zijn schrift getuigt ervan dat hij geen geoefende hand van schrijven heeft.
Talleboom zegt dat hij nog in goede gezondheid verkeert en hoopt dit van hen beiden ook. Hij heeft hun brief ontvangen die was meegestuurd met Rochus van Zwijndrecht. De postzak met de brieven zou op 16 februari worden gesloten (toen was de kolonie inmiddels in Britse handen) en zelf verwachtte Talleboom in mei weer thuis te komen. Daarbij had hij echter wel een speciaal verzoek, want hij vroeg zijn slaapbaas en -bazin of ze hem 'een ijonge meijt sult op soike teegen dat ik tuijs kom want ik kan meijn maagtdom nit langer bewaare want heij wort meij so scwaer dat ik het nit kan segge.' Kortom of zij een 'gewillig' meisje voor hem willen opzoeken zodat hij zijn seksuele behoeften kan bevredigen. Daar heeft hij echter nog wel wat eisen aan, want ze moet schoon en zonder geslachtsziekten zijn: 'geij moit wel toisin dat seij nit stenkent of vuijl is want daer slapt de duijfel beij.' Duidelijk is dat Talleboom dan graag van haar lichaam gebruik zal maken, want de seksuele lust speelt hem danig parten. Klaarblijkelijk zal Talleboom nog in zijn tienerjaren zitten. Hij excuseert zich bij voorbaat bij Jansen en diens vrouw voor eerdere post die hij geschreven heeft waarin hij hen kennelijk bezwaarlijke woorden heeft toegevoegd over het uitblijven van post. Zelf heeft hij al drie brieven aan hen geschreven, waarvan hij ook niet weet of deze aangekomen zijn. Hij had gedacth van Jan van der Meij, die acht dagen voor hem in Rio Demerary was gearriveerd, post van Jansen en zijn vrouw te ontvangen. Hij laat nogmaals weten dat beiden in zijn trouw moeten geloven, al weet hij dat er genoeg mensen zijn die hem 'naar de duivel' verwensen omdat hij zelf zijn kost nog verdienen kan: 'omdat seij sin dat ik nog een broik heb om aen meijn kloote te trekken.' Mensen zeggen van hem dat hij niet te vertrouwen is en van zijn schulden wegloopt, maar dat laat hem verder koud: 'ik bescheijt al sulke mense.' Het zou volgens Talleboom beter zijn indien dit soort mensen iets beter op zichzelf zouden passen, want dan zouden ze hem niet nodig hebben om hen uit de brand te helpen, waarna hij stank voor dank krijgt. Hierbij schrijft hij een variant van een uitdrukking die thans nog wordt gebruikt: 'geij wort noijt van gen koi[et]s waagen oferreeden maar wel van een strontkar.' Hij zal echter niet vergeten wie kwaad over hem sprak en zich niet meer met zulk 'duivels rapalje' inlaten, want 'd[i]e met p[e]ik om gaat de woort daer mee besmet.'
Hij vraagt het echtpaar om Cornelis Schiettekatte de groeten van hem te doen en de beste wensen voor het nieuwe jaar over te brengen, net als aan Sara, Kaatje en kleine Pit. Hij hoopt met het echtpaar Jansen nog eens een glas rode wijn te drinken en eindigt haast poëtisch met de woorden dat hij 'stopt met de pen, maar niet met het hart.' 

Youtube

youtube
Samenvatting van de brief voor Wij zijn de stad op youtube.


Toelichting

KZGW ZI II 310Gezicht op de 'oude visserij' aan de singel tussen Seispoort en Langevielepoort te Middelburg (nu Langevielebolwerk), de ‘oude visserij’ uit de brief bevond zich vermoedelijk bij de Noordpoort, tekening J. Polgrom, 1859, Collectie KZGW, ZI, II inv.nr. 00310. Met het begrip 'oude visserij' wordt waarschijnlijk een locatie bedoeld waar een inrichting was om op paling te vissen in de vest van de stad. De locatie daarvan is vooralsnog niet exact aan te geven. Rond 1860 zou er tussen de Seispoort en de Langevielepoort aan de singel nog een 'oude visserij' zijn gelegen.[1] Dat huis bestaat nog steeds en heet ook 'de oude visscherij', maar ligt geografisch te ver verwijderd van waar destijds de Noordpoort lag om aannemelijk te zijn, tenzij er in 1780 nog zo weinig bebouwing buiten de stadswallen was dat de postbezorger meteen wist om welk logement het ging. Aannemelijk is echter dat er meer noordwestelijk van de stad nog ergens een 'oude visserij' gelegen was in de nabijheid van de Noordpoort.

De Vierde Engelse Oorlog
Tussen 1688 en 1780 bestond tussen Groot-Brittannië en de Republiek meer dan negentig jaar lang een militaire alliantie met wederzijdse verplichtingen. De Republiek had zijn vloot decennialang verwaarloosd en kon daaraan eigenlijk niet meer voldoen. Daar stond tegenover dat Britse kapers en marineschepen in de vele oorlogen met Frankrijk op grote schaal neutrale Nederlandse koopvaardijschepen opbrachten. De wederzijdse irritatie bereikte een hoogtepunt toen gouverneur Laurens de Graaff in 1776 een militair saluut bracht aan het Amerikaanse kaperschip Andrew Doria op de rede van St. Eustatius. Dat was een erkenning van de VS nog voordat welk ander land dat gedaan had. De Britten ergerden zich aan de grootschalige buskruit- en wapenexport die vanuit het kleine eilandje werd bedreven met de Amerikaanse opstandelingen en ondanks Nederlandse toezeggingen ongehinderd doorgang bleven vinden. Een reeks aan incidenten leidde in de daaropvolgende jaren tot het uitbreken van de oorlog. Een belangrijke aanzet daartoe was het onderscheppen van een handelsverdrag tussen de stad Amsterdam en de VS, in geval deze onafhankelijk zouden zijn. Deze papieren werden aangetroffen bij Henry Laurens, die vanuit de VS op weg was naar de Republiek om het ambt van ambassadeur te gaan vervullen. De directe aanleiding tot de oorlog vormde de aansluiting van de Republiek bij het Verbond van Gewapende Neutraliteit met onder meer Rusland, Denemarken en Zweden. Voordat dit kon worden geratificeerd besloot Groot-Brittannië op 20 december 1780 de oorlog te verklaren. Binnen enkele maanden werden meer dan vierhonderd Nederlandse schepen buitgemaakt door de Royal Navy en Britse kaperschepen, die met honderden tegelijk de Noordzee bevolkten. Voordat een waarschuwing West-Indië had bereikt slaagde admiraal George Rodney er met een Britse vloot in om op 3 februari 1781 St. Eustatius te veroveren en alle voor anker liggende schepen op te brengen; een miljoenenstrop voor de Republiek. Ook de kolonies Suriname, Essequebo en Demerary werden ingenomen. Door de aanwezigheid van de marine bleef Curaçao wel in Nederlandse handen.
De enige zeeslag van de oorlog was die bij Doggersbank op 5 augustus 1781, die eindigde in een remise. Als er al van een slag gesproken kan worden, want feitelijk waren het niet meer dan twee eskaders van acht schepen die beide een konvooi escorteerden en elkaar troffen.
Na een korte strijd, waarbij amper andere belangrijke gevechtshandelingen plaats vonden kwam het op 26 januari 1783 tot een wapenstilstand tussen beiden landen. Pas op 20 mei 1784 werd een ongunstige vrede gesloten, waarbij de Republiek vooral in Oost-Indië gebied verloor.[2]

Literatuur
*A. Wisse, 'De overgave van Demerary en Essequibo in 1781', in: Historia. Maandschrift voor geschiedenis en kunstgeschiedenis 8 (1942) 191-192.
*Ruud Paesie, Sociëteit van Essequebo; op- en ondergang van een coöperatieve scheepvaartonderneming, 1771-1788 (Vlissingen, 2017).
*Ruud Paesie, ‘De 'Societeyt ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren': op- en ondergang van een Zeeuwse rederij’, in: Maurits Ebben, Henk den Heijer en Joost Schokkenbroek (red), Alle streken van het kompas. Maritieme geschiedenis in Nederland (Zutphen, 2010) 295-316.
*P.M. Netscher, Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd ('s-Gravenhage, 1888).
*Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019).

Noten
[1] Tekening J. Pelgrom, ca. 1859, KZGW Zelandia Illustrata II, 310.
[2] Johan Francke, Al die willen te kaap’ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Zutphen, 2019). Zie hoofdstuk 1.

Bij deze context horen de volgende brieven: